1C2 week 6 HC 3 & 5 Stofwisseling Flashcards

1
Q

Wat is een metaboliet?

A

Organische stof die kan worden omgezet in andere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom hebben triglyceride geen first pass?

A

Komen via de lymfe in de circulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel glucose zit er normaal in het bloed?

A

5 gram

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel glucose wordt er gebruikten waarvoor?

A

130 mg/min -> 180 g/dag

- Hersenen, ery’s, spieren, vet, lever en nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er met overschot koolhydraat?

A

Wordt omgezet in vetzuren (grootste energie voorraad)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met glucose na de maaltijd?

A

Wordt onder invloed van insuline omgezet in glycogeen in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke hormonen komen vrij bij lage glucose spiegel?

A

Glucagon, adrenaline, cortisol en groeihormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er in de storage mode?

A
  • Glycogenese
  • Lipogenese en TG synthese
  • Netto eiwitsynthese
  • Meer glycolyse dan vetzuuroxydatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er in production mode?

A
  • Glycogenolyse
  • Gluconeogenese
  • Lipolyse
  • Ketogenese
  • Netto eiwitafbraak
  • Meer vetzuuroxydatie van glycolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het gevolg van eiwitafbraak?

A

Negatieve stikstofbalans = stikstof verlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn snelle (0-30 min) en trage effecten van hormonen?

A
  • Snel: (de)fosforylering, allosterie en rekrutering transporteiwit
  • Traag: inductie/repressie, substraataanbod
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de early-refed state?

A

Maaltijd na een periode van vasten

- Lever is minder goed in staat bloedsuikerspiegel te reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uit welke fasen bestaat de storage mode?

A

Early-refed of well-fed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uit welke fasen bestaat de production mode?

A
  • Post-absortive (4-12 uur vasten)
  • Early fasting (12-36 uur vasten)
  • Late fasting (meer dan 36 uur vasten)
  • Starvation (meer dan een week vasten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de glycolyse en gluconeogenese?

A

Glycolyse: glucose -> pyruvaat
Gluconeogenese: pyruvaat -> glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar worden aminozuren opgeslagen?

A

Lever en spieren

17
Q

Wat gebeurt er na 12-36 uur vasten?

A

Gluconeogenese door de lever

  • Lactaat uit ery’s
  • Glycerol uit TG
  • Aminozuren uit spieren
18
Q

Wat gebeurt er met de vetzuren uit triglyceriden?

A

Gaan naar lever en hartspier voor verbranding

- Kan niet in hersenen!

19
Q

Wat gebeurt er na 36 uur vasten?

A

Vorming van ketonlichamen -> eiwitsparing

- Bij hoge concentratie ook verbranding in hersenen

20
Q

Wat is glucose sparing?

A

Glucose toevoer naar spieren afsluiten

-> alleen nog glucose naar hersenen en ery’s

21
Q

Welke vorm van gluconeogenese is het meest voordelig?

A

Glycerol, want hoog in cyclus en levert 1,5 ATP

  • Lactaat moet eerst naar pyruvaat
  • Aminozuur moet via citroenzuurcyclus
22
Q

Welke soorten aminozuren zijn er en wat wordt er uit gevormd?

A
  • Glucogene aminozuren (-> pyruvaat) -> oxaalacetaat

- Ketogene aminozuren (-> acetyl-CoA) -> ketonlichamen

23
Q

Waarom kun je uit acetyl-CoA geen glucose vormen?

A

Je hebt eerst oxaalacetaat nodig om oxaalacetaat te vormen, dus er is geen netto koolstof toevoeging

24
Q

Wat gebeurt er met de aminogroep uit aminozuren?

A

Als aminozuur of als vrij ammoniak naar lever -> ureum

  • Arginine + H20 -> ureum + ornithine
  • Via fumuraat gekoppeld aan citroenzuurcyclus
25
Q

Op welke manieren kunnen aminozuren gemobiliseerd worden uit de spier?

A
  • Direct naar de lever

- In de spier zelf (zelf vertakt keten aminozuren zoals leucine, en valine) -> NH3 als alanine of glutamine naar lever

26
Q

Waarom is vetzuuroxidatie essentieel voor de gluconeogenese?

A

Levert:

  • ATP: is nodig voor gluconeogenese
  • NADH: is nodig voor gluconeogenese (malaat-aspartaat shuttle)
  • Acetyl-CoA: stimuleert gluconeogenese (omzetting pyruvaat naar oxaalacetaat
27
Q

Hoe verloopt de vetzuuroxidatie?

A
  1. Vetzuur -> acyl-CoA door acyl-CoA synthetase (activering)
  2. B-oxidatie: Acetyl-CoA vorming + NADH + FADH2
  3. Acetyl-CoA naar citroenzuurcyclus of ketonlichaam vorming
28
Q

Hoe wordt de vetzuuroxidatie geregeld?

A

Hoe meer vetzuur aanbod aan mitochondrien, hoe meer vetzuuroxidatie

29
Q

Wanneer worden ketonlichamen gevormd uit acetyl-CoA?

A
  • Bij hoog aanbod acetyl-CoA
  • Als voldaan is aan ATP behoefte
  • Bij te lage concentratie oxaalacetaat
30
Q

Wat doen (de)branching enzymen?

A

Glycogeen maken of afbreken

- nodig voor a1,6 verbindingen

31
Q

Wat doet de malaat aspartaat shuttle?

A

Reoxideert in cytosol gevormde NADH

32
Q

Wat is een kinase reactie?

A

Fosforylering van een molecuul waarbij de fosfaatgroep van een ATP molecuul komt

33
Q

Hoe kunnen CoA esters de binnenmembraan van het mitochondriën passeren?

A

Oxidatie: CPT1 en CPT2
Synthese: omzetting in citraat

34
Q

CoA-esters zijn thiol esters, wat betekent dit?

A

Bij splitsing komt energie vrij

- Deze energie wordt gebruikt voor vorming van citraat

35
Q

Welke stoffen vormen samen citraat?

A

Acetyl-CoA en oxaalacetaat

36
Q

Wat gebeurt er met pyruvaat bij late fasting?

A

Wordt omgezet in malaat ipv verbranding in citroenzuurcyclus

- door hoge NADH gehalte

37
Q

Waarom is de vetzuursynthese actief direct na de maaltijd?

A

Door hoge aanvoer van pyruvaat en acetyl-CoA door glycolyse activiteit

38
Q

Door welke drie processen bevordert insuline de vetopslag?

A
  • Proteine lipase activiteit: LPL expressie
  • GLUT4 activatie
  • HSL remming
39
Q

Op welke manieren bereikt vet de lever?

A

Als glycerol of als vrije vetzuren