15. causaliteit Flashcards

1
Q

waarom is het niet correct om te zeggen dat A de oorzaak is van B? (2)

A
  1. een causaal verband hoeft niet perfect te zijn

2. zelfs een perfecte associatie is niet voldoende om van causaliteit te spreken (haan kraait bij elke zonsopkomst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

multicausaliteit =

A
meerdere oorzaken (die tot ziekte leiden)
(oorzaken werken op elkaar in, waardoor een causaal diagram bestaat)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar kan de epidemioloog interventies doen?

A

enkel daar waar er causale verbanden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat gebeurt er in observationeel epidemiologisch onderzoek?

A

vaststellen of er een associatie is tussen de veronderstelde oorzaak en het bestudeerde gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

definitie van oorzaak (cause) volgens KJ Rothman

A

= Een gebeurtenis, aandoening of kenmerk zonder welke de ziekte niet zou hebben plaatsgevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

definitie v oorzaak (cause) volgens M Susser =

A

= iets dat een verschil maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

definitie v causaliteit volgens wikipedia =

A

Causaliteit is de relatie tussen een gebeurtenis (de oorzaak) en de tweede gebeurtenis (het effect), waarbij de tweede gebeurtenis wordt begrepen als een gevolg van de eerste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prognostische factoren =

A

= determinanten die, zodra de ziekte eenmaal in gang is gezet, van invloed zijn op het verloop vh ziekteproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

risicofactoren =

A

= een determinant (of getal) die de toegenomen waarschijnlijkheid op het oplopen van een ziekte weergeeft i.v.m. een bepaald gegeven (ontstaan vd ziekte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

direct oorzakelijk verband =

A

er is geen intermediaire factor (tussenpartij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

indirect oorzakelijk verband =

A

er is wel een intermediaire factor

bijna altijd het geval in biologische processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

van wie zijn de criteria v Hill?

A

Sir Austin Bradford Hill

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

criteria van Hill zijn te gebruiken voor:

A

het vaststellen v een causale relatie

-> hoe meer v deze criteria aanwezig, hoe waarschijnlijk dat er idd een causaal verband bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geef de criteria van Hill (9)

A
  1. tijdsrelatie
  2. plausibiliteit
  3. consistentie
  4. biologische gradient
  5. grootte vh effect
  6. interventie
  7. specificiteit
  8. cohorentie vd informatie
  9. analogie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

criteria v Hill, tijdsrelatie =

A

= de blootstelling vd risicofactor moet vooraf gaan aan het optreden vd ziekte.

  1. houdt rekening met cubatieperiode (blootstelling -> symptomen)
  2. houdt rekening met latentieperiode (infectie -> overdraagbaarheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cubatieperiode =

A

tijd tussen blootstelling en eerste symptomen

17
Q

latentieperiode =

A

tijd tussen infectie en moment dat ziekte overdraagbaar is

18
Q

criteria v Hill, plausibiliteit =

A

= er is een plausibel (waarschijnlijk) verklarend pathofysiologisch mechanisme
-> kan het verband als waarschijnlijk worden geacht?
(is een zekere subjectiviteit, waardoor plausibiliteit niet voldoende is om causaliteiten te bevestigen)

19
Q

criteria v Hill, consistentie =

A

= de relatie is in meerdere oorzaken gevonden

- hoe meer studies een bepaald causaal verband kunnen aantonen, hoe sterker het causaal verband zal zijn

20
Q

criteria v Hill, biologische gradient =

A

= er is een dosis-responsrelatie tussen de factor en de ziekte (er is een verband tussen de mate van blootstelling en de sterkte vh effect)
- stijging in dosis zal leiden tot verhoging vh risico

21
Q

criteria v Hill, grootte vh effect =

A

= grote effecten kunnen moeilijker door andere factoren worden verklaard
= sterke verbanden verhogen de waarschijnlijkheid v/e causale relatie

22
Q

criteria v Hill, interventie =

A

de ziekte wordt minder vaak gezien als de blootstelling aan de risicofactor wordt gestaakt en vaker gezien indien de blootstelling wordt geintensiveerd

23
Q

criteria v Hill, specificiteit =

A

de relatie is specifiek voor 1 ziekte

bv blootstelling aan de risicofactor wordt gezien met mensen bij botkanker en niet bij andere vormen v kanker

24
Q

criteria v Hill, coherentie vd informatie =

A

= de relatie tussen de risicofactor en de ziekte is coherent (samenhangend) met andere kennis over de omgevingsfactoren en de biologie
-> alle beschikbare gegevens moeten een coherent geheel vormen, zonder conflict of contradictie

25
Q

criteria v Hill, analogie =

A

= er bestaat een vergelijkbare geaccepteerde relatie tussen de blootstelling aan de risicofactor van de ziekte
-> het bestaan van analogieën kan bestudeerde relaties waarschijnlijker maken
(vrij subjectief)

26
Q

Sufficiënt-Component Cause Model + auteur en jaartal =

A

= 1976, Rotherman

= het voldoende-component oorzaak model

27
Q

leg het voldoende-component oorzaak model v Rotherman uit

A

= verschillende factoren vormen samen een oorzaak

  1. Voldoende Oorzaak = minimale set van factoren die onvermijdelijk de ziekte veroorzaken. Elk deelnemende factor in VO = ‘deeloorzaak’
  2. Noodzakelijke Oorzaak = elke VO is opgedeeld in 8 determinanten. C, H en E’s zijn NO’s, zonder aanwezigheid v deze determinanten zal aandoening niet ontstaan.
28
Q

causaal interpreteren =

A

uitsluiten dat het verband verklaard kan worden door toeval of bias

29
Q

confounders =

A

factor die is gerelateerd aan onderzochte risicofactor én aan de gezondheidsuitkomst
(bv intelligentie v kind niet door borstvoeding maar dor intelligentie moeder)

30
Q

effectmodificatie =

A

effect vd determinant op de ziektefrequentie is verschillend voor de verschillende categorieën van een andere variabele
(bv verschillende mate v antibiotica voor kinderen met otitis. bij kinderen met dubbelzijdige otitis werkt AB wel,
bij enkelzijdige niet.)

31
Q

bias=

A

= een systematische fout in het design of verloop vd studie

32
Q

selectiebias =

A

verstoring vd resultaten, doordat bv bepaalde patienten meer kans hebben om geïncludeerd te worden in een studie. patienten die bv meedoen aan een studie kunnen meer gemotiveerd zijn dan anderen, waardoor tolerantie of aanvaardbaarheid vd therapie als hoger vertekend wordt/

33
Q

informatiebias =

A

wanneer er een fout optreedt in een meting van te onderzoeken parameters of classificatie v patienten

  • kan optreden door onderzoeker bv ontbreken v definitie v parameter
  • kan optreden door informatie die patient geeft
34
Q

sensitiviteitsanalyse =

A

onderzoeken in welke mate het resultaat v/e oz wordt beïnvloed door een verandering v methoden, waarden, variabelen of uitgangspunten. (via computer)
= variabelen identificeren die de resultaten het meest beïnvloeden

35
Q

toepassingen v epidemiologisch causaliteitsonderzoek = 2

A
  1. forensische epidemiologie

2. preventie