13. Social psychology (STUVIA) Flashcards
Sociale psychologie
Het subveld in de psychologie dat zich bezighoudt met hoe we elkaar zien en hoe we elkaar beïnvloeden.
Attitudes
Evaluatieve opvattingen, die we hebben over onze sociale wereld en de entiteiten erin.
Naïeve psychologen
De term, die Fritz Heider gebruikte, om aan te duiden dat we van nature allemaal psychologen zijn (volkspsychologie). In overeenstemming met de theorie van Heider hebben onderzoeken aangetoond dat mensen, ongetraind in psychologie, gedrag van andere mensen opvallend accuraat kunnen observeren en beoordelen. Daarbij is er echter ook sprake van consistente fouten, biases.
Sociaal psychologen zijn geïnteresseerd in biases om twee redenen:
- Ze geven aanwijzingen over de mentale processen, die bijdragen aan accurate en niet accurate percepties en oordelen
- Begrip van psychologische neigingen, die zorgen voor vooroordelen en oneerlijke behandeling van mensen, kan bijdragen aan het overwinnen van biases (social justice)
Attributie
Een bewering over de oorzaak van iemand’s gedrag. Logischerwijs zoeken we de oorzaken van iemand’s gedrag vaak in eigenschappen van die persoon of in de situatie.
Person bias
Mensen hebben de neiging om persoonlijkheid te zwaar te laten wegen en te weinig rekening te houden met de situatie als ze attributies maken (Heider en anderen). Als het gaat om hun eigen gedrag dan houden mensen wel rekening met de situatie. Halverwege de jaren 70 noemde Lee Ross de person bias de fundamental attribution error. Ross deed dit om de aanwezigheid en de sterkte van de bias te benadrukken en om te suggereren dat de bias ten grondslag ligt aan veel andere sociaal psychologische fenomenen.
Redenen waarom de fundamental attribution bias misschien toch niet zo fundamenteel is:
- De bias treedt vaker op als mensen druk of moe zijn en minder als ze gefocust zijn
- De bias treedt vaker op als mensen gevraagd wordt om persoonlijkheid te beoordelen
- De bias treedt vaker op in het westen, waar persoonlijke onafhankelijkheid benadrukt wordt
- De bias treedt vaker op bij westerse volwassenen dan bij kinderen (figuur 13.1 blz. 496
De twee meest onderzochte biases m.b.t. gezichtskenmerken:
- Attractiveness bias
We zien aantrekkelijke mensen als intelligenter, socialer, competenter en moreler. Uit onderzoek is o.a. gebleken dat aantrekkelijke mensen lagere gevangenisstraffen krijgen. Aziatische mensen zijn minder vatbaar voor deze bias dan westerlingen. - Baby-face bias
We zien baby-faced people als eerlijker, naïever, hulpelozer, warmer en minder competent. Mensen met een baby-face worden zelden gekozen als politiek leider. Deze bias is van toepassing op Aziatische mensen en westerlingen.
Correlatie tussen aantrekkelijkheid en waargenomen intelligentie
De matige correlatie van .57 tussen aantrekkelijkheid en waargenomen intelligentie geeft de attractiveness bias weer. Deze correlatie is hoger dan de correlatie van .21 tussen aantrekkelijkheid en IQ. De link is dus niet zo sterk als mensen denken, hoewel aantrekkelijkheid goed kan zijn voor 4% van de verschillen in IQ (figuur 13.2 blz. 497).
Mogelijke verklaringen voor de significante (kleine) relatie tussen aantrekkelijkheid en IQ:
- Good genes theory
Aantrekkelijkheid wijst op goede genen en mensen zien aantrekkelijke mensen als potentiële partners van hoge kwaliteit (en intelligent). - Aantrekkelijkheid van het gezicht is gerelateerd aan symmetrie
Symmetrie is gerelateerd aan prenatale ervaringen; des te meer problemen een foetus heeft, des te minder symmetrisch en fit het lichaam.
Konrad Lorenz
Lorenz geeft een mogelijke verklaring voor de baby-face bias. Volgens Lorenz reageren mensen intuïtief verzorgend en met compassie op kinderlijke gezichtskenmerken, deze eigenschap bevordert overleving van het nageslacht.
Indrukken vormen op het internet
Uit onderzoek is gebleken dat vreemden, die elkaar voor het eerst online ontmoeten, elkaar leuker vinden dan vreemden, die elkaar voor het eerst face-to-face ontmoeten. Dit komt doordat online ontmoetingen intiemer zijn; zonder beeld en geluid nemen sociale angsten af en voelen mensen zich vrijer om dingen te delen over zichzelf en er is minder kans op biases. Adolescenten zijn het meest geneigd om zich online voor te doen als iemand anders.
Self-concept
Zelfbeeld – hoe een persoon zichzelf definieert. Veel psychologen en sociologen zien self-concept als een sociaal product; om je bewust te worden van jezelf moet je je eerst bewust zijn van anderen van je soort en daarna wordt je, misschien door de manier waarop anderen je behandelen, je bewust van jezelf. Zelfbewustzijn omvat bewustzijn van iemand’s fysieke zelf en van karakter en persoonlijkheid.
Looking-glass self
De socioloog Cooley gebruikte looking glass als metafoor voor andere mensen, die op ons reageren. Volgens Cooley leiden we uit de reacties van anderen af wat zij van ons denken en gebruiken we die gevolgtrekkingen bij het bouwen van zelfbeelden. We gebruiken andere mensen dus als spiegel.
Pygmalion effects
Self-fulfilling prophecies – de opvattingen en verwachtingen van anderen m.b.t. een persoon (waar of niet waar) kunnen tot op zekere hoogte bijdragen aan het veranderen van de realiteit door het beïnvloeden van het zelfinzicht en gedrag van die persoon.
Pygmalion in class
Pygmalion in the classroom effect experimenten; lagere school docenten werd verteld dat een test had uitgewezen dat een aantal (willekeurig geselecteerde) studenten de maanden erna een spurt in intellectuele groei zou doormaken. Alleen de docenten wisten van de zogenaamde testresultaten, de studenten wisten van niets. 8 maanden later waren de IQ’s van de spurters het meeste gestegen en presteerden zij beter dan hun klasgenoten. Uit vervolgonderzoeken bleek dat dit kwam doordat de docenten, bewust of onbewust, een betere leeromgeving creëerden voor de spurters en dat de spurters zichzelf als meer capabel waren gaan zien en harder waren gaan werken om dat waar te maken.
Zelfvertrouwen
De mate waarin iemand zichzelf goedkeurt, accepteert en leuk vindt.
Sociometer theory
Volgens deze theorie van Mark Leary werkt zelfvertrouwen als een meter, die ons op elk moment laat weten in welke mate we waarschijnlijk geaccepteerd of afgewezen zullen worden door anderen. Volgens Leary hangt zelfvertrouwen primair af van hoe we denken dat anderen ons zien. De theorie is ontwikkeld om de functie van zelfvertrouwen te verklaren vanuit een evolutionair perspectief. Vanuit evolutionair perspectief is het erg belangrijk hoe anderen ons zien, omdat we van de acceptatie van anderen en hun bereidheid om met ons samen te werken afhankelijk zijn voor overleven.
Bewijs voor de sociometer theory:
- Individuele verschillen in zelfvertrouwen correleren sterk met individuele verschillen in de mate waarin mensen denken dat ze door anderen geaccepteerd of afgewezen worden
- In experimenten en correlationele studies (echte leven) ging het zelfvertrouwen van mensen omhoog na complimenten, sociale acceptatie enz. en omlaag na sociale afwijzing
- Feedback m.b.t. succes of falen in een test had een grotere invloed op het zelfvertrouwen als mensen geloofden dat anderen zouden horen van het resultaat (belangrijkste bewijs)
Sociaal vergelijken
Het proces waarbij we onszelf met anderen vergelijken om onze unieke eigenschappen te identificeren en onze capaciteiten te evalueren.
Big-fish-in-small-pond effect
Academisch capabele studenten op niet selectieve scholen hebben een beter academisch zelfbeeld dan even capabele studenten op zeer selectieve scholen. Dit laat zien dat een verandering in referentiegroep ons zelfvertrouwen dramatisch kan beïnvloeden. Veel eerste jaars universiteitsstudenten, die hoge cijfers haalden op de middelbare school, voelen zich slecht als hun cijfers op de universiteit hetzelfde of lager zijn dan de cijfers van hun nieuwe groep.
Manieren waarop mensen in het westen een opgeblazen beeld van zichzelf creëren en behouden:
- Positive illusory bias
Overschatting van onze eigen capaciteiten, is nog sterker in kinderen. Wordt geassocieerd met groter psychologisch welzijn, in ieder geval op de korte termijn. - Self-serving attributional bias
De neiging om successen toe te schrijven aan onze capaciteiten en fouten aan de situatie. - Positivity bias – selectief geheugen
Beter lange termijn geheugen voor eigen positieve ervaringen en successen dan voor falen. Deze bias is niet van toepassing op successen en falen van anderen. De bias is sterker in oudere mensen (eerder besproken).
Volgens Martin Seligman zorgt de self-esteem movement in Amerika ervoor dat jonge mensen zich goed voelen over zichzelf zonder dat ze dingen gepresteerd hebben, die dat gevoel rechtvaardigen. Volgens Seligman is dat een onstabiele basis voor persoonlijkheid en kan het leiden tot depressie als deze mensen met falen te maken krijgen.
Attitude
Elke opvatting of mening, die een evaluatieve component in zich heeft.
Bijvoorbeeld een oordeel of een gevoel dat iets goed of slecht is.
Waarden
Onze meest centrale attitudes, die ons helpen om hele categorieën acties te beoordelen op geschiktheid.
Er zijn twee soorten attitudes
- Expliciete attitudes
o Bewuste verbaal uitgedrukte evaluaties, ontstaan door bewust logisch redeneren.
o Kunnen beoordeeld worden door het stellen van vragen over objecten of gedrag.
o Des te meer we nadenken, des te meer invloed hebben onze expliciete attitudes.
o Hersenen; delen van de prefrontale cortex betrokken bij bewuste controle. - Impliciete attitudes
o Attitudes, die zich manifesteren in automatische mentale associaties, gevormd door ervaring of herhaaldelijke associaties (klassieke conditionering).
o Kunnen beoordeeld worden door impliciete associatietesten.
o Impliciete attitudes beïnvloeden ons gedrag automatisch.
o Hersenen; delen van het limbisch systeem betrokken bij emoties en drives.
Tussen expliciete en impliciete attitudes in onderscheiden de auteurs een grijs gebied waarin heuristieken een belangrijke rol spelen. Heuristieken zijn, letterlijk, vuistregels die over het algemeen wel ongeveer kloppen, maar niet logisch sluitend zijn. Zij zijn dus niet expliciet doordacht, maar ook niet volledig reflexmatig aangebracht. Vaak zijn zij in eerste instantie wel expliciet gevormd, en hebben zij dus ook primair invloed op onze expliciete attitudes, maar naarmate wij leren dat ze redelijk efficiënt blijken te werken, verdwijnen zij naar de achtergrond, en verworden zij tot impliciete gewoonten.