10. Solving problems: reasoning and intelligence (STUVIA) Flashcards

1
Q

De evolutionaire functies van geheugen zijn:

A
  1. Begrijpen van onze huidige situatie
  2. Herkennen en oplossen van problemen, die voortkomen uit die situatie
  3. Anticiperen op de toekomst
  4. Plannen maken, die helpen ons voor te bereiden op de toekomst of de toekomst te beïnvloeden, voor ons welzijn of het welzijn van onze genen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Redeneren

A

Ons geheugen is nuttig, omdat het ons helpt om het heden en de toekomst te begrijpen en ons daaraan aan te passen. De processen waarbij we onze herinneringen op adaptieve manieren gebruiken heten redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe mensen redeneren: analogieën en inductie

A

We redeneren grotendeels door onze herinneringen aan eerdere gebeurtenissen te gebruiken om huidige gebeurtenissen te begrijpen en te plannen voor de toekomst. Om dat te kunnen doen moeten we gelijkenissen tussen gebeurtenissen kunnen zien. Ons vermogen om ervaringen te categoriseren en mentale concepten te vormen hangt af van het kunnen zien van zulke gelijkenissen.

Twee vormen van redeneren zijn expliciet afhankelijk van het identificeren van gelijkenissen:
1. Analoog redeneren
2. Inductief redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Analogieën als basis voor redeneren

A

Analogie algemeen: Waargenomen gelijkenis tussen verder verschillende objecten, acties, gebeurtenissen en situaties.

Analogie psychologie: Gelijkenis in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die in andere opzichten van elkaar verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gebruik van analogieën bij wetenschappelijk redeneren

A

Wetenschappers proberen natuurlijke fenomenen vaak te begrijpen en te verklaren door gebruik te maken van analogieën met andere fenomenen, die ze beter begrijpen. Bijvoorbeeld het vergelijken van de menselijke hersenen met een computer. Analytisch denken levert niet alleen analogieën op, maar wordt ook geassocieerd met een meer sceptisch wereldbeeld; mensen, die analytisch denken, zijn sceptischer ten aanzien van religieuze, paranormale en samenzweringstheorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gebruik van analogieën bij gerechtelijk en politiek denken en overtuiging

A

Analogieën zijn een fundamentele component van menselijke gedachte en overtuiging en worden veel gebruikt in de politiek en in de rechtbank. Hierbij worden gecompliceerde kwesties vergeleken met eenvoudigere kwesties, waarbij het antwoord meer voor de hand ligt. Als de relaties in de analogieën kloppen dan zijn de analogieën nuttig en als de relaties niet kloppen dan zijn de analogieën misleidend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De neurologische basis van analoog redeneren

A

Bij semantisch ophalen (beslissen of twee woorden gerelateerd zijn) is de anterior left inferior prefrontal cortex betrokken, maar bij analoog redeneren zijn meerdere delen van de prefrontale cortex betrokken.

Sommige aspecten van analoog redeneren ontwikkelen vroeg en ervaring kan zowel cognitie als onderliggende hersenstructuren veranderen. Uitgebreid oefenen met analogieën zorgt voor een verandering in de distributie van witte stof (vooral axonen met myeline-schedes) in de frontale en parietale kwabben. Bij subjecten, die na oefenen hoger scoorden op een LSAT test, was een grotere verandering in witte stof zichtbaar in sommige delen van de hersenen.

Mensen gebruiken niet makkelijk analogieën voor het oplossen van nieuwe problemen.

Suggesties (Vendetti) om studenten te ondersteunen bij het maken van analoge vergelijkingen:
1. Geef gelegenheid om vergelijkingen te maken tussen eerder geleerde en nieuwe concepten
2. Toon bron (middel om uit te leggen)- en doel (wat we uit willen leggen) analogieën tegelijk zodat de student de relaties ertussen kan visualiseren
3. Geef extra aanwijzingen, zoals gebaren, die bewegen tussen de te vergelijken contexten om analoge kaarten te markeren
4. Markeer de gelijkenissen en de verschillen tussen de bronnen en de doelen, als het verschil kan leiden tot een onjuiste conclusie leg dan precies uit waar de analogie uiteenvalt
5. Gebruik relationele taal om de aandacht te vestigen op relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Inductief redeneren

A

Bottom-up theorie bouwen – de poging om tot een nieuwe algemene regel te komen op grond van feiten of waarnemingen, die als aanwijzingen dienen. Inductief redeneren wordt ook wel hypothese constructie genoemd, omdat de nieuwe algemene regel meer een gok is dan een conclusie op basis van bewijs. Analoog redeneren is inductief redeneren, omdat inductief redeneren over het algemeen is gebaseerd op waargenomen analogieën of andere gelijkenissen. Bijvoorbeeld gelijkenissen tussen eerdere ervaringen en de ervaring, die men probeert te verklaren of te voorspellen. Wetenschappelijk redeneren is een vorm van inductief redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorbeeld inductief redeneren

A

In een park wordt de kleur van zwanen geobserveerd. Daarbij worden vijf witte zwanen geteld. Conclusie alle zwanen in het park zijn wit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inductief redeneren vs analoog redeneren

A

Bij inductief redeneren probeer je zaken, die op meerdere fronten met elkaar overeenkomen, samen te voegen tot een algemeen principe, terwijl je bij het gebruik van analogieën meestal de overeenkomst op slechts één punt gebruikt om de werking op dat ene specifieke punt te begrijpen, zonder dat je daar conclusies aan verbindt over alle andere aspecten van de zaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De availability bias

A

Tijdens het redeneren te sterk vertrouwen op makkelijk beschikbare informatie en minder beschikbare informatie negeren. Dokteren zijn bijvoorbeeld eerder geneigd tot het stellen van een bepaalde diagnose als ze recent patiënten met die diagnose behandeld hebben of als ze aan de bewuste ziekte gedacht hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De confirmation bias

A

Mensen hebben van nature de neiging om te proberen om hun huidige hypothese te bevestigen i.p.v. te ontkrachten. Dit heeft niets te maken met intelligentie. Logisch gezien kan een hypothese niet bewezen worden, maar wel ontkracht. Confirmation bias wordt ook wel myside bias genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Predictable-world bias

A

De neiging tot inductief redeneren in situaties waarin het zinloos is om op die manier te redeneren, omdat de relaties compleet willekeurig zijn. Maximizing en matching tijdens gokken laten dit zien (blz. 367). In situaties, waar orde is, kan dit echter wel helpen om succesvolle voorspellingen te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Deductief redeneren

A

Top-down theorie toetsen – de poging om logische conclusies te trekken, die waar moeten zijn, als bepaalde premissen waar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Premisse

A

Een aanname dat iets waar is, premissen zijn de uitgangspunten voor een syllogisme. Een major-premisse is de algemene regel en een minor-premisse is de bijzondere regel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Syllogisme

A

Een klassiek voorbeeld van een deductief redeneren probleem. Syllogisme is eigenlijk een ander woord voor redenering, dat binnen de logica gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voorbeeld deductief redeneren

A

“Alle mensen zijn sterfelijk” – algemene regel, major-premisse
“Socrates is een mens” – bijzondere regel, minor premisse
“Socrates is sterfelijk” – conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De concrete aard van deductief redeneren

A

Oudere theorieën suggereren dat we deductief redeneren problemen oplossen d.m.v. formele logica, maar onderzoek heeft aangetoond dat mensen van nature de neiging hebben om hun inhoudelijke kennis te gebruiken (bias).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Deductieve problemen – Logica of inhoud?

A

Onze natuurlijke neiging bij redeneren is het vergelijken van huidige informatie met eerdere ervaringen. Tijdens experimenten hadden subjecten er moeite mee om alleen logica te gebruiken als de informatie strijdig was met hun kennis.

De uitkomst (conclusie) kan zijn; waar, niet waar of niet te bepalen op basis van de premissen. Op basis van dit voorbeeld zouden rozen levende dingen kunnen zijn, maar ze hoeven het niet te zijn; het is niet te bepalen op basis van de premissen. Veel subjecten hadden dit probleem fout, omdat ze weten dat rozen levende dingen zijn.

De bias voor het gebruik van kennis i.p.v. formele logica bij het oplossen van deductief redeneren problemen kan worden geïnterpreteerd als een bias, waarbij inductief denken het wint van deductief denken.

Deontisch redeneren: Redeneren over wat iemand mag, moet of zou moeten doen.

Soms helpen bekendheid met een concept of sociale contracten bij het oplossen van problemen m.b.t. redeneren. Kinderen lossen bijvoorbeeld makkelijker deontisch redeneren problemen op dan abstracte problemen (verschil Wason’s selectietaak en aanpassing Cosmides en Tooby blz. 370,371).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Inzicht problemen

A

Problemen, die onoplosbaar zijn tot je er op een andere manier naar kijkt. Deze problemen vergen vaak een mix van inductief en deductief redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Loslaten van een mental set – Verbreden van perceptie en gedachte

A

Inzicht problemen zijn moeilijk, omdat het voor het oplossen nodig is om ingesleten gewoontes van percepties en gedachten los te laten. De eerste stap is realiseren dat er nieuwe methode nodig is.

Mental set: Ingesleten gewoonte van perceptie of gedachte.

Functional fixedness: Het niet kunnen zien van andere, dan de normale, functies van een object.

Ontdekken van een oplossing

Een nuttige vraag, die kan bijdragen aan een oplossing, is; wat heb ik nodig om dit probleem op te lossen? Bij het kaars-probleem verminderde functional fixedness als de lucifers al uit het doosje waren gehaald en als onderzoekers de subjecten stimuleerden om niet te focussen op de oppervlakkige eigenschappen van het probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functional fixedness en gereedschappen – Een apart geval?

A

Design stance: Vanaf jonge leeftijd leren mensen dat gereedschappen zijn ontworpen voor een bepaalde functie; vorken zijn om te eten, bijlen om te hakken enz.

Functional fixedness zorgt ervoor dat mensen minder flexibel zijn in het gebruiken van gereedschappen, maar het zorgt er ook voor dat we effectief gebruik maken van gereedschappen (trial-and-error overbodig). Functional fixedness is daardoor meer een aanpassing dan een beperking. Bewijs hiervoor ligt in het feit dat functional fixedness al aanwezig is in kinderen en niet aanwezig is in andere dieren, die gereedschap gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Incubatieperiode

A

Time out nemen van het probleem en er niet meer bewust aan denken.

Tijden een incubatieperiode worden concepten, gerelateerd aan het probleem, onbewust gereorganiseerd en blijven belangrijke concepten ge-primed. Mogelijk worden er tussen die concepten nieuwe associaties gevormd en zo’n nieuwe associatie kan de oplossing zijn voor het probleem.

24
Q

De waarde van een vrolijke speelse gemoedstoestand

A

Uit experimenten is gebleken dat mensen beter zijn in het oplossen van inzicht problemen als ze in een vrolijke en speelse gemoedstoestand zijn.

Broaden-and-build theory: Negatieve emoties, zoals angst en boosheid, werken vernauwend op perceptie en gedachte. En positieve emoties, zoals vreugde en interesse, werken verruimend op perceptie en gedachte en verhogen creativiteit
(Fredrickson).

25
Q

Multiculturele verschillen in perceptie en redeneren

A

Ongeschoolde niet Westerlingen gebruiken voornamelijk regels, die gerelateerd zijn aan dagelijks praktisch functioneren, bij het oplossen van classificatie problemen. Verschillen in classificatie zijn meer gebaseerd op voorkeur dan op capaciteit. Niet geschoolde Westerlingen kunnen wel classificeren op basis van abstracte concepten, maar vinden dat gewoon niet logisch (blz.376).

26
Q

Een verschil tussen Oost en West – Focus op het geheel vs delen

A

Aziatische subjecten focussen voornamelijk op de hele context van een probleem of situatie, net als jonge kinderen in zowel Westerse culturen als Aziatische culturen. Vermoedelijk worden Westerse kinderen later meer gesocialiseerd om hun aandacht te focussen en worden Aziatische kinderen meer gesocialiseerd om hun aandacht te verdelen.

27
Q

De praktijk en theorie van het testen van intelligentieie

A

Intelligentie: De variabele capaciteit, die ten grondslag ligt aan individuele verschillen in redeneren, problemen oplossen en het verkrijgen van nieuwe kennis.

Intelligentie (Sternberg): De mentale activiteiten nodig voor het aanpassen aan, het vormgeven van en het kiezen van elke omgevingscontext. Sternberg noemt het concept van intelligentie ook wel mental self-government.

28
Q

Binet-Simon Intelligence Scale

A

Voorloper van moderne intelligentietesten ontwikkeld in Frankrijk in 1905 door Alfred Binet en Theophile Simon. Deze test is ontwikkeld op verzoek van het Franse ministerie van Onderwijs om vast te stellen welke kinderen er speciale aandacht nodig hadden in het onderwijs. De test bestond uit vragen en problemen om geheugen, vocabulaire, algemene kennis, gebruik van cijfers, begrip van tijd en het combineren van ideeën te testen.

29
Q

Alfred Binet

A

Alfred Binet zag intelligentie als een verzameling van verschillende mentale capaciteiten, die losjes met elkaar verbonden zijn. Hij geloofde ook dat intelligentie wordt gevoed door interactie met de omgeving en dat onderwijs is bedoeld voor het laten toenemen van intelligentie.

30
Q

Stanford-Binet Scale

A

De eerste intelligentietest, die werd gebruikt in Noord Amerika. De StanfordBinet Scale werd ontwikkeld in 1916 op de universiteit van Stanford en was een aangepaste versie van de Binet-Simon Intelligence Scale. De StanfordBinet Scale is in de loop der jaren herzien en wordt nog steeds gebruikt.

31
Q

Wechsler’s tests

A

De meest gebruikte intelligentietesten vandaag de dag zijn testen ontwikkeld door David Wechsler in de jaren 30. Deze testen zijn gebaseerd op de het eerdere werk van Binet.

32
Q

De meest gebruikte Wechsler testen

A
  1. Wechsler Adult Intelligence Scale, Fourth Edition (WAIS-4)
  2. Wechsler Intelligence Scale for Children, Fourth Edition (WISC-4): Kinderen tussen de 7 en 16 jaar oud.
  3. Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence, Fourth Edition (WPPSI-4): Kinderen tussen de 2 en 7 jaar oud.

Het scoresysteem voor intelligentietesten gebruikt eerder verkregen resultaten van grote groepen individuen, die de test al gedaan hebben. Een persoon, die precies gemiddeld scoort ten opzichte van de vergelijkingsgroep, heeft een IQ (intelligentie quotiënt) score van 100. Het scoresysteem voor de Wechsler IQ testen gaat ervan uit dat intelligentie binnen de populatie een spreiding kent volgens normale distributie (figuur 10.7 blz. 381).

33
Q

Kern subtesten WAIS-4: De vierde editie van de Wechsler Adult Intelligence Scale, die tegenwoordig het meest gebruikt
wordt, bevat schalen in vier subtests.

A
  1. Verbaal begrip (verbal comprehension)
    - Woordenschat (vocabulary); definiëren van woorden
    - Overeenkomsten (similarities); detecteren van overeenkomsten
    - Informatie (information); algemene feiten kennis
  2. Perceptueel redeneren (perceptual processing)
    - Blokpatronen (block designs); ontwerpen van specifieke vormen met blokjes
    - Matrix redeneren (matrix reasoning); aanvullen van geometrische figuren volgens specifieke regels
    - Figuur samenstellen (visual puzzles); herkennen en combineren van visuele patronen
  3. Werkgeheugen (working memory)
    - Cijferreeksen (digit span); herhalen van verbaal gepresenteerde cijferreeksen
    - Rekenen (arithmetic); oplossen van rekensommen
  4. Verwerkingssnelheid (processing speed)
    - Symbool zoeken (symbol search); detecteren van een symbool temidden van andere symbolen
    - Symbool substitutie coderen (digit-symbol coding); vertalen van cijfers naar symbolen volgens een gegeven code
34
Q

De validiteit van intelligentietesten als voorspeller van prestatie

A

En test is valide als het meet wat het hoort te meten. Als intelligentietesten daadwerkelijk intellectuele capaciteit meten dan moet er een correlatie zijn tussen intelligentietesten en
andere indicatoren van een persoon zijn intellectuele functioneren. Over het algemeen hebben onderzoekers de validiteit van IQ testen beoordeeld door te kijken of de testen een voorspellende waarde hebben m.b.t. succes op school en succesvolle carrières.

  • IQ scores correleren matig positief met schoolcijfers, variërend tussen 0.3 en 0.7: De positieve correlatie is niet vreemd, omdat veel hedendaagse IQ testen direct of indirect zijn voortgekomen uit de testen van Binet, die ontwikkeld waren om school capaciteiten te meten.
  • Mensen met hogere IQ sores zijn vaker werkzaam in intellectueel veeleisende beroepen: Sociaal-economische achtergrond speelt hierin geen rol. Deze conclusie wordt beperkt door het feit dat intellectueel veeleisende beroepen een hoog opleidingsniveau vergen. De relatie tussen IQ en soort werk zou dus secundair kunnen zijn aan het feit dat mensen met een hoog IQ beter presteren op school.
  • IQ scores correleren matig positief met on-the-job performance, variërend tussen 0.2 en 0.6: De sterkte van de correlatie is hierbij afhankelijk van het soort werk. De correlatie is sterker naarmate er bij het werk meer redeneren en beoordelen komt kijken. Voor mentaal complex werk zijn IQ testen de beste voorspellers van prestatie.
  • IQ scores correleren positief met fysieke en mentale gezondheid IQ scores correleren positief met lang leven, ongeacht opleiding en sociaal-economische achtergrond. IQ scores correleren negatief met alcoholisme, roken, obesitas en verkeersongelukken.
35
Q

De concepten van algemene intelligentie en pogingen om ze te verklaren

A

Vragen m.b.t. intelligentie zijn al lang onderwerp van discussie. In het boek wordt het meest voorkomende verhaal verteld.

36
Q

Positive manifold

A

Mensen, die hoog scoren op de ene mentale test, scoren gemiddeld ook hoog op alle andere testen. De scores van de verschillende testen hebben een matige positieve correlatie, variërend tussen 0.3 en 0.6. De Britse psycholoog en wiskundige Charles Spearman was de eerste, die dit ontdekte.

37
Q

Factor analysis

A

Een wiskundige procedure voor het analyseren van patronen van correlaties, ontwikkeld door Spearman.

38
Q

General intelligence

A

De onderliggende capaciteit, die bijdraagt aan de prestaties van een persoon op alle mentale testen (Spearman en anderen). Elke mentale test is gedeeltelijk een meting van g en gedeeltelijk een meting van een specifieke capaciteit, uniek voor die test. Je kunt g het beste meten door het gemiddelde te nemen van veel verschillende mentale testen.

39
Q

Vloeibare intelligentie en gekristalliseerde intelligentie

A

Volgens Raymond Cattel bestaat g uit twee verschillende, maar gerelateerde soorten intelligentie:

  1. Vloeibare intelligentie – afhankelijk van vermogen om rauw te redeneren: Het vermogen om relaties te leggen tussen stimuli, onafhankelijk van oefening of instructie m.b.t. die stimuli. Kan worden beoordeeld met Ravens’s Progressive Matrices test of met analogieën, die zijn opgebouwd uit gangbare woorden.
  2. Gekristalliseerde intelligentie – afhankelijk van eerder geleerde informatie: Mentale capaciteit afkomstig van eerdere ervaringen. Kan worden beoordeeld met kennistesten, zoals woordbetekenis, culturele gebruiken en kennis van gereedschap of instrumenten.

Cattel kwam erachter dat mentale testen in twee clusters verdeeld kunnen worden; rauw redeneren en eerder geleerde informatie. De testscores binnen de clusters correleren sterker met elkaar dan met de scores in het andere cluster. Cattel ontdekte ook dat vloeibare intelligentie op een andere manier verandert met de tijd dan gekristalliseerde intelligentie. Vloeibare capaciteit piekt tussen 20-25 jaar en neemt dan geleidelijk af en gekristalliseerde capaciteit neemt toe tot 50 jaar of ouder. Volgens Cattel is gekristalliseerde intelligentie afhankelijk van vloeibare intelligentie, omdat mensen met een hoge vloeibare intelligentie meer leren en onthouden van hun ervaringen.

40
Q

Mentale snelheid als mogelijke basis voor g

A

Reactiesnelheid en intelligentie correleren matig negatief met elkaar, variërend tussen -.30 en -.50. Snel reageren (snelle informatieverwerking) wordt geassocieerd met een hoger IQ. De eerste, die met dit idee kwam, was Francis Galton in de 19e
eeuw.

Inspection time: De minimale tijd, die subjecten nodig hebben, om het verschil tussen twee prikkels te zien of te horen. Inspection time correleert matig positief met vloeibare (0.3) en gekristalliseerde intelligentie (0.2).

41
Q

Executive functions als mogelijke basis voor g

A

Van de uitvoerende functies (werkgeheugen, omschakelen en remmen) wordt verondersteld dat ze, samen of afzonderlijk van elkaar, ten grondslag liggen aan g. Mentale snelheid is hierop van invloed, omdat je bijvoorbeeld meer items tegelijk in je werkgeheugen kunt houden als je sneller informatie verwerkt. Consistent met dit idee correleren mentale snelheid en werkgeheugen sterk met elkaar, volgens sommige psychologen is dat de reden dat mentale snelheid positief correleert met vloeibare intelligentie.

Onderzoekers hebben een relatie vastgesteld tussen individuele verschillen in uitvoerende functies en intelligentie. Bijvoorbeeld mensen met een verstandelijke beperking presteren slechter bij taken m.b.t. uitvoerende functies dan mensen zonder beperking en begaafde kinderen hebben betere uitvoerende functies dan niet begaafde kinderen. Volgens Sternberg worden individuele verschillen in intelligentie veroorzaakt door de effectiviteit van mental self-government.

Voor IQ testen (vooral m.b.t. vloeibare intelligentie) en veeleisende cognitieve taken zijn dezelfde vaardigheden nodig; gefocust blijven, afleiding vermijden en onderscheid maken tussen relevante en niet relevante informatie. Daarom zijn volgens sommige psychologen uitvoerende functies en vloeibare intelligentie hetzelfde concept.

42
Q

Algemene intelligentie als evolutionaire aanpassing voor het nieuwe

A

Vanuit een evolutionair perspectief is het aannemelijk om te denken dat algemene intelligentie is geëvolueerd in mensen als een manier om problemen op te lossen, die evolutionair gezien nieuw zijn.

43
Q

Nature-nurture debate

A

Zijn psychologische verschillen in mensen primair het gevolg van verschillen in de genen (nature) of van verschillen in de omgeving (nurture)?

44
Q

Nature, nurture en IQ verschillen

A

Absurde vorm: Is de intelligentie van een persoon meer het resultaat van genen of van de omgeving? Deze vraag is absurd, omdat genen en de omgeving allebei essentieel zijn voor de ontwikkeling van intelligentie en de een niet meer bijdraagt dan de ander.

Redelijke vorm: Worden verschillen in intelligentie meer veroorzaakt door verschillen in de genen of door verschillen in de omgeving? Hoe verloopt de interactie tussen genen en omgeving bij het tot stand komen van onze intelligentie?

45
Q

Het concept van erfelijkheid

A

Erfelijkheid: De mate waarin variatie in een eigenschap binnen een populatie wordt veroorzaakt door genetische verschillen i.p.v. door verschillen in de omgeving (voorbeeld blz. 387, 388).

Erfelijkheidscoëfficiënt: Heeft een waarde tussen 0 (geen van de verschillen zijn het gevolg van erfelijkheid) en 1.0 (alle verschillen zijn het gevolg van erfelijkheid).

46
Q

Familiestudies naar de erfelijkheid van intelligentie

A

Uit studies met tweelingen is gebleken dat, in een populatie, genetische verschillen verantwoordelijk zijn voor ongeveer de helft van de IQ verschillen. Over het algemeen laten de studies zien dat genetische verschillen verantwoordelijk zijn voor 30% tot 50% van de IQ verschillen onder kinderen en voor meer dan 50% van de IQ verschillen onder volwassen. Studies laten geen verschil zien in erfelijkheid tussen vloeibare en gekristalliseerde intelligentie.

47
Q

Erfelijkheid schatten met gegevens van tweelingen, die samen opgroeien

A

Heritability = (r identical twins – r nonidentical twins) x 2
R = correlatie coëfficiënt

Bijvoorbeeld de erfelijkheid van intelligentie (figuur 10.11 blz. 388, blz. 389):
H = (.86 – .60) x 2 = .52

Dat wil zeggen dat de erfelijkheid van intelligentie (gebaseerd op de data uit figuur 10.11) .52 is, of dat 52% van het verschil in intelligentie tussen mensen kan worden toegeschreven aan genetica.

48
Q

Erfelijkheid schatten met gegevens van tweelingen, die gescheiden opgroeien

A

Een andere manier om de erfelijkheid van IQ te beoordelen is door het bestuderen van de IQ correlatie van monozygotische tweelingen, die op jonge leeftijd geadopteerd zijn. Die correlatie coëfficiënt geeft een schatting van de erfelijkheidscoëfficiënt (blz. 389)

49
Q

Omgevingscondities en erfelijkheid

A

Erfelijkheid gaat omhoog bij verbeterde omgevingscondities. Dit komt doordat schadelijke omgevingen een zeer grote impact hebben op het ontwikkelen van bepaalde eigenschappen. Gemiddelde of bovengemiddelde omgevingen hebben weinig invloed, buiten de invloed van de genen (figuur 10.12 blz. 390).

50
Q

De kortstondige invloed van de familieomgeving

A

De effecten van de familieomgeving op IQ zijn tijdelijk, ze verdwijnen in volwassenheid. De gemiddelde IQ correlatie voor genetisch niet verwante kinderen, die bij dezelfde familie wonen, is .25. Voor genetisch niet verwante volwassen, die in hetzelfde gezin zijn opgegroeid, is dat -0.1 of 0. Deze daling neemt af naarmate mensen meer genetisch verwant zijn. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat genetisch verwante personen later een meer vergelijkbare omgeving kiezen op basis van hun vergelijkbare interesses en temperament.

51
Q

Effecten van persoonlijkheid en levenservaringen op intelligentie

A

Iemands baan of vrijetijdsbesteding kan zijn of haar vloeibare intelligentie beïnvloeden. Als iemand bijvoorbeeld veel informatie moet verwerken en complexe beslissingen moet nemen dan gaat zijn of haar intellectuele flexibiliteit omhoog en bij routine banen neemt de intellectuele flexibiliteit juist af.

52
Q

De oorspong van IQ verschillen tussen culturele groepen

A

Vergelijkingen tussen verschillende culturele groepen laten gemiddelde verschillen in IQ zien. Als de erfelijkheid voor IQ binnen een groep hoog is wil dat nog niet zeggen dat IQ verschillen met andere groepen het gevolg zijn van genetische verschillen.

53
Q

Within-Group Heritability Coefficients niet toepasbaar op Between-Group verschillen

A

Erfelijkheidscoëfficiënten voor IQ binnen groepen kunnen niet gebruikt worden voor het verklaren van verschillen in IQ tussen verschillende groepen, omdat verschillen in de omgeving ook van invloed zijn op verschillen in IQ (figuur 10.13 blz. 393).

54
Q

Bewijs dat IQ verschillen tussen blanke en donkere mensen van oorsprong cultureel zijn

A

Onderzoeken hebben aangetoond dat genetische afkomst niet van invloed is op het verschil in IQ tussen blanke en donkere mensen. De sociale aanduiding “wit” of “zwart” is waarschijnlijk de kritieke variabele, die een rol speelt in het IQ verschil tussen blanke en donkere mensen.

Stereotype threat: Als mensen zich bewust zijn van de negatieve stereotypen van hun groep, zoals dat donkere mensen slecht presteren tijdens IQ testen, dan zijn ze geneigd deze stereotypen te bevestigen.

Redenen waarom donkere mensen slechter scoren tijdens IQ testen:
1. IQ testen zijn biased: Testen zijn gebaseerd op kennis en vaardigheden belangrijk gevonden door de meerderheid.
2. Stereotype threat: Donkere mensen presteren lager als ze weten dat het om een IQ test gaat.

55
Q

Vrijwillige & onvrijwillige minderheid

A

Vrijwillige minderheid: Immigranten, die geëmigreerd zijn om zichzelf te verbeteren. Zij zien zichzelf als gelijk aan leden van de oorspronkelijke groep. Ze zien zichzelf als onderweg naar boven, ongeacht hoe de meerderheid hen ziet.

Onvrijwillige minderheid: Groepen, die een minderheid zijn geworden als gevolg van verovering, kolonisatie en slavernij. Ze worden vaak nog gezien als de mindere klasse.

56
Q

Onderzoek Ogbu

A

Onvrijwillige minderheden presteren overal slechter op school en scoren gemiddeld 10 tot 15 punten lager tijdens IQ testen in vergelijking met de dominante meerderheid. Volgens Ogbu worden deze minderheden onderdrukt en verslechteren hun prestaties doordat de standaard wegen naar succes voor hen zijn afgesloten en doordat ze zich een buitenstaander voelen. Als ze van een onvrijwillige minderheid gaan behoren tot een vrijwillige minderheid dan verdwijnen de IQ verschillen tussen hen en hun oorspronkelijke groep (foto blz. 395).

57
Q

Flynn-effect

A

Een toename van de gemiddelde IQ score van 9 tot 15 punten elke 30 jaar, afhankelijk van de soort test. Het Flynn-effect treedt op bij mensen met verschillende achtergronden en in verschillende landen. De grootste stijging is zichtbaar bij testen m.b.t. vloeibare intelligentie. Volgens Flynn wordt de stijging veroorzaakt door veranderingen in de maatschappij; verbeterd onderwijs, gebruik van technologie en meer intellectueel veeleisende banen. De moderne maatschappij vraagt om het constant oplossen van problemen, door het oefenen daarmee neemt onze vloeibare intelligentie toe. Zelfs televisie en computerspelletjes dragen daaraan bij.