10. Solving problems: reasoning and intelligence (OU) Flashcards
Leg kort uit wat inductief redeneren is, en wat redeneren op basis van analogie is.
Analogie: overeenkomst tussen twee zaken die voor het overige sterk van elkaar kunnen verschillen. Uil, vleermuis en vlinder hebben bijvoorbeeld vleugels, maar zijn verder in alles verschillend.
Redeneren op basis van zo’n analogie doe je bijvoorbeeld wanneer je het vliegen van de vleermuis wilt begrijpen, door het te vergelijken met het vliegen van de insect en de vogel waarvan je de werking al begrijpt.
Op zich is het prima om zo te denken, want het kan inderdaad helpen, maar het gevaar is dat je de analogie verder door gaat trekken, en bijvoorbeeld gaat veronderstellen dat vleermuizen ook eieren leggen.
Bij inductief redeneren probeer je een nieuw principe of stellingname af te leiden uit een beperkt aantal stukjes informatie. Dit resulteert erin dat de conclusie niet met zekerheid volgt uit de premissen, maar met een bepaalde waarschijnlijkheid.
Voorbeeld inductief redeneren:
Premisse 1: uil, vleermuis en vlinder hebben vleugels.
Premisse 2: uil, vleermuis en vlinder kunnen vliegen.
Conclusie: Om te kunnen vliegen heb je WAARSCHIJNLIJK vleugels nodig.
Een bias is een structurele vertekening van ons denken. In het boek worden er drie besproken. Welke?
- Availability bias: wanneer we teveel nadruk leggen op info die makkelijk beschikbaar is, en niet verder zoeken naar info die minder beschikbaar is.
- Confirmation bias: de neiging om uitsluitend op zoek te gaan naar informatie die onze overtuigingen bevestigen. Informatie die dat niet doet, maar onze overtuigingen juist omverwerpt, zijn we geneigd te negeren.
- Predictable-world bias: o.b.v. willekeurige zaken inductief gaan redeneren. Hierdoor vormen we op basis van toevallige gebeurtenissen een overtuiging over hoe de wereld werkt, omdat we graag willen dat de wereld voorspelbaar is.
Wat is deductief redeneren?
Wat deductief redeneren inhoudt, kan duidelijk geïllustreerd worden met het syllogisme. Een bekend voorbeeld van een syllogisme is de volgende:
Premisse: Alle mensen zijn sterfelijk.
Premisse: Socrates is een mens.
Conclusie: Socrates is sterfelijk.
Bij een deductieve redenering volgt de conclusie logischerwijs, dus met zekerheid, uit de premissen. Dit is een belangrijk verschil met inductieve redeneringen.
Wason’s selectietaak
Zie OU
Wat is intelligentie?
Intelligentie is, volgens de auteurs van het tekstboek, het algemeen vermogen dat ten grondslag ligt aan de individuele verschillen in ons vermogen tot redeneren, problemen oplossen en kennis vergaren. Meer specifiek volgen zij Sternberg (1997) die stelt dat intelligentie een term is voor alle mentale activiteiten die nodig zijn, zowel om ons aan te passen aan onze omgeving, als om onze omgeving aan te passen aan onze eigen wensen. Iemand die dat goed kan, is dus intelligent.
Wat zijn, historisch beschouwd, de meest gebruikte intelligentietests?
De Binet-Simon Intelligence Scale uit 1905 wordt over het algemeen beschouwd als de eerste intelligentietest. Binet beschouwde intelligentie hoofdzakelijk als een verzameling van diverse hogere mentale vaardigheden, die slechts beperkt samenhangen. Vrijwel alle intelligentietests die sindsdien zijn ontwikkeld, berusten op datzelfde idee. De Stanford-Binet Scale was bijvoorbeeld een aangepaste versie van de oorspronkelijke Binet-Simon Scale, die in 1916 in de VS werd ontwikkeld en nog steeds veel wordt gebruikt. Het meest wordt tegenwoordig gebruikgemaakt van diverse varianten van de Wechsler Intelligence Scale die in 1930 werd ontwikkeld. Er zijn varianten voor volwassenen (WAIS), kinderen (WISC) en kleuters (WPPSI). In het ontwerp van deze Wechsler-tests is nog steeds de opvatting herkenbaar van intelligentie als een betrekkelijk onsamenhangende verzameling hogere mentale vaardigheden.
Uit welke subtesten bestaat de intelligentietest die tegenwoordig het meest gebruikt wordt?
De vierde editie van de Wechsler Adult Intelligence Scale, die tegenwoordig het meest gebruikt wordt, bevat schalen in vier subtests.
- Verbaal begrip
a. woordenschat: definiëren van woorden
b. overeenkomsten: detecteren van overeenkomsten
c. informatie: algemene feiten kennis
2.Perceptueel redeneren
a. blokpatronen: ontwerpen van specifieke vormen met blokjes
b. matrixredeneren: aanvullen van geometrische figuren volgens specifieke regels
c. figuur samenstellen: herkennen en combineren van visuele patronen
- Werkgeheugen
a. cijferreeksen (digit span): herhalen verbale cijferreeksen
b. rekenen: oplossen rekensommen - Verwerkingssnelheid
a. symbool zoeken: detecteren van een symbool temidden van andere symbolen
b. symbool substitutie coderen: vertalen van cijfers naar symbolen volgens een gegeven code
Wat wordt bedoeld met de volgende begrippen?
general intelligence
fluid intelligence
crystallized intelligence
Het begrip ‘general intelligence’ ook wel aangeduid als de g-factor, werd voorgesteld door Spearman o.b.v. zijn analyses, waaruit bleek dat al die verschillende componenten waarmee intelligentie werd gemeten, samenhingen met één onderliggende factor, die hij als de algemene intelligentie van een individu beschouwde.
De begrippen ‘fluid & crystalized intelligence’ werden geopperd door Cattell.
Vloeibare intelligentie: de subschalen die meten of individuen in staat zijn om nieuwe stimuli snel en accuraat te verwerken en op basis daarvan logisch te redeneren.
Gekristalliseerde intelligentie: de subschalen die meten of individuen door ervaring een grondige intellectuele bagage hebben opgebouwd over woordbetekenissen, de werking van systemen en culturele praktijken.
Waarom is de volgende vraag onzinnig: “Wordt de intelligentie van Pietje verklaard door zijn genen of door omgevingsinvloeden?”
Wat is volgens de auteurs van het boek wel een zinvolle vraag?
Het nature-nurturedebat draait in de kern om de vraag naar de balans tussen genen (nature) en omgeving (nurture) als veroorzakers van verschillen in een eigenschap tussen mensen. De vraag of Pietjes intelligentie veroorzaakt wordt door zijn genen of door omgevingsinvloeden is onzinnig, want bij het ontstaan van een eigenschap (zoals intelligentie) bij een individu zijn beide factoren noodzakelijk en onvermijdelijk van invloed.
Volgens de auteurs van het tekstboek is het wel zinvol om na te gaan in welke mate verschillen in een eigenschap tussen mensen verklaard kunnen worden vanuit verschillen in de genetische opmaak van deze individuen en verschillen in omgevingsfactoren waaraan zij zijn blootgesteld. Een andere manier om naar de invloed van genen en omgeving te kijken is door na te gaan hoe de interactie tussen genen en omgeving verloopt bij de ontwikkeling van intelligentie.
Op welke manier kan een schatting van de erfelijkheid (‘heritability’) van een eigenschap zoals intelligentie worden verkregen?
Een schatting van de erfelijkheid van een bepaalde eigenschap (bijvoorbeeld intelligentie) kan worden verkregen door groepen te vergelijken die verschillen in de mate waarin ze genetisch aan elkaar verwant zijn en vervolgens na te gaan of de mate waarin ze genetisch verwant zijn correleert met de mate waarin ze overeenkomen in hun intelligentiescores. Bijvoorbeeld: a.d.h.v. tweelingenonderzoek.
Wat wordt er bedoeld als de erfelijkheidcoefficient (‘heritability coefficient’) van intelligentie onder Nederlandse volwassenen 0,70 is?
En waarom zegt een hoge erfelijkheidscoefficient onder Nederlandse volwassenen niks over de erfelijkheidheid van volwassenen in een andere cultuur, bijvoorbeeld een ontwikkelingsland?
Een erfelijkheidsschatting van 0,70 betekent in dit geval dat in Nederland verschillen tussen mensen in intelligentie voor 70% kunnen worden verklaard door verschillen tussen deze individuen in hun genetische opmaak. De overige 30% van de verschillen tussen mensen in intelligentie kunnen worden verklaard door verschillen tussen mensen in omgevingsfactoren waaraan ze zijn blootgesteld.
In een land als Nederland geldt dus dat verschillen in intelligentie op volwassen leeftijd voor een groot deel verklaard kunnen worden door genetische verschillen tussen mensen. Deze bevinding hoeft echter niet te gelden voor andere culturen. Een erfelijkheidsschatting die is gebaseerd op de ene populatie kan niet worden gebruikt om uitspraken te doen over een andere populatie. Ook kan op basis van een hoge erfelijkheid van intelligentie in Nederland niet worden geconcludeerd dat wanneer mensen in een ontwikkelingsland eenzelfde intelligentietest afleggen en een lagere score behalen dat deze verschillen tussen culturen verklaard kunnen worden door genetische verschillen tussen individuen. Los van de cultuurafhankelijkheid van veel intelligentietesten (waarbij vragen lastiger zijn en de testscore lager uitvalt als je culturele bagage mist) bestaan tussen culturen veel verschillen. In een cultuur waarin individuen opgroeien in welvaart zullen met name genetische verschillen bepalend worden voor verschillen in hun intelligentie. In een cultuur waarin individuen in een verarmde omgeving opgroeien zullen juist de omgevingsinvloeden heel belangrijk worden bij het bepalen van verschillen in hun intelligentie.
Wat is het Flynn-effect, en waardoor wordt het waarschijnlijk veroorzaakt?
Het Flynn-effect is het fenomeen dat de gemiddelde score op intelligentietests in de afgelopen decennia overal ter wereld gestaag toeneemt. Hoewel niet helemaal duidelijk is waar dit door veroorzaakt wordt, is het zeer waarschijnlijk dat het komt door de voortdurende verbetering van ons onderwijssyteem en de technologische vooruitgang in het algemeen. In die zin lijken intelligentieverschillen, in ons tijdperk, vooral door omgevingsveranderingen bepaald te worden. Het is in elk geval zeer onwaarschijnlijk dat het door genetische wijzigingen is ontstaan, want daarvoor is de tijdsspanne waarover we hier spreken veel te kort.