11. Growth of the mind and person (STUVIA) Flashcards

1
Q

Ontwikkelingspsychologie

A

Kijken naar ontwikkeling is de enige manier om antwoord te geven op de vraag, “Hoe verloopt de interactie tussen nature en nurture om tot een bepaalde psychologische uitkomst te komen?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fallopian tube

A

Eileider – verbindt de eierstokken met de baarmoeder. Hier vindt bevruchting van de eicel door een spermacel plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De prenatale periode in fasen

A
  1. Zygotische fase of germinal (kiem) phase – week 1 en 2: De zygote verplaatst zich naar de baarmoeder en nestelt zich in het baarmoederslijmvlies. De zygote groeit in omvang zonder dat belangrijke specifieke structuren worden gevormd.
  2. Embryonale fase – week 3 t/m 8: Het centraal zenuwstelsel (deels), alle organen, zintuigen en ledematen ontwikkelen zich. Rond week 8 kan het embryo stimuli ontvangen. Week 8 t/m 12 – het embryo begint te bewegen en activiteit neemt toe na 12 weken.
  3. Foetale fase – week 9 t/m 38 (geboorte): Groei van organen en lichaamsstructuur en verdere ontwikkeling van centraal zenuwstelsel. Week 9 t/m 12 – de uitwendige mannelijke / vrouwelijke geslachtsorganen ontwikkelen zich. Week 12 – alle organen zijn gevormd, maar werken nog niet goed.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cephalocaudale ontwikkeling

A

De ontwikkeling van het hoofd gaat het snelst. Het lichaam haalt dit later als het ware in, maar bij de geboorte is het hoofd van een baby nog steeds 20% van het lichaam (volwassene 12%). De verandering in proporties en de ontwikkeling van boven (hoofd) naar beneden (voeten) wordt Cephalocaudale ontwikkeling genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Teratogenen

A

Drugs, medicijnen, alcohol, tabak, ziekten en milieuvervuiling kunnen schade veroorzaken tijdens de prenatale ontwikkeling. Een stof of ziekte met deze eigenschap wordt teratogeen genoemd. Het effect van teratogenen is het grootst in de embryonale fase (3-8 weken). Als een orgaan of ledemaat eenmaal ontwikkeld is zal een teratogeen weinig of geen effect meer hebben. Een voorbeeld hiervan is het medicijn Thalidomide (blz. 405).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prenatale ervaring

A

De ontwikkelende foetus kan prenatale ervaringen, zoals stress en slechte voeding, gebruiken om zich aan te passen aan de omgeving waarin hij terecht zal komen (Marco Del Giudice blz. 405).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Infancy

A

De eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte. De ontwikkeling in deze periode gaat het snelst en legt de basis voor verdere ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Puberteit

A

Ontwikkelingsstadium dat voorafgaat aan adolescentie (of begin is van adolescentie). Tijdens de puberteit vergroten de klieren, geassocieerd met het voortplantingssysteem, zich. Dat brengt fysieke veranderingen en veranderingen in gedrag teweeg. Hormonen zorgen voor een groeispurt, het vermogen om zich voort te planten en voor emoties en gedrag gerelateerd aan seksuele aantrekkingskracht. Puberteit duurt gemiddeld 4 of 5 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Menarche

A

Een meisje haar eerste menstruatie, vindt gemiddeld plaats rond 13 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Historische veranderingen in menarche leeftijd

A

De gemiddelde menarche leeftijd nam vanaf halverwege de 19e eeuw tot 1960 af, als gevolg van betere voeding, en is sindsdien stabiel. Borstgroei en andere ontwikkelingen in de puberteit hebben de afgelopen tientallen jaren een versnelling doorgemaakt, obesitas is daarvan de voornaamste oorzaak. Andere mogelijke oorzaken zijn tabaksrook, insecticiden, arseen, polybroombifenylen en chemicaliën gebruikt in plastic (figuur 11.3 blz. 407).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Baby’s kijken selectief naar nieuwe objecten

A

Uit honderden experimenten is gebleken dat baby’s de voorkeur geven aan nieuwe prikkels ten opzichte van bekende prikkels en dat ze langer kijken naar nieuwe prikkels. Ze doen dit, omdat ze meer te leren hebben van de nieuwe prikkels. De bias van baby’s om naar nieuwe prikkels te kijken is zo betrouwbaar dat onderzoekers op deze manier testen wat ze waarnemen en onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Habituation en dishabituation

A

Habituation: Gewenning aan een prikkel, waardoor baby’s steeds minder gaan kijken.

Dishabituation: Ontwenning, als een oude prikkel wordt vervangen door een nieuwe dan gaan baby’s meteen langer kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Baby’s proberen hun omgeving te beheersen

A

Baby’s hebben een sterke drive om hun omgeving te controleren, ze raken van slag als ze de controle kwijtraken. Het menselijke verlangen om de omgeving te controleren is aanwezig in elk ontwikkelingsstadium en de functie ervan is duidelijk; we overleven door onze omgeving te controleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Examining

A

Vanaf 5 of 6 maanden beginnen baby’s objecten op een meer verfijnde (menselijke) manier te onderzoeken met hun handen en ogen samen. Daarvoor stoppen ze objecten vooral in hun mond, net zoals puppy’s. Baby’s in alle culturen onderzoeken objecten uit zichzelf op deze manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gaze following

A

Vanaf een half jaar beginnen baby’s de ogen van mensen om hen heen te volgen en kijken ze waar die mensen naar kijken.

  1. Zorgt ervoor dat baby’s belangrijke objecten opmerken en erover leren (overleven)
  2. Bevordert taalontwikkeling; baby’s die meer aan gaze following doen leren taal sneller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intentional agent

A

Individu, die dingen laat gebeuren en die met zijn gedrag een bepaald doel nastreeft (Bandura). Baby’s beginnen intentional agents van levenloze objecten te onderscheiden vanaf ongeveer 9 maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Shared attention

A

Gedeelde aandacht of joint attention – interactie tussen de baby, een ander persoon en een object (Tomasello). Meestal wijst de andere persoon een object aan waar hij en de baby vervolgens naar kijken. Shared attention maakt duidelijk dat baby’s mensen als intentional agents zien. Vanaf 12 maanden beginnen baby’s anderen attent te maken op objecten door te wijzen en tussen de 12 en 18 maanden beginnen baby’s objecten aan te wijzen, waar de volwassene naar op zoek is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Social referencing

A

Als baby’s ongeveer een jaar oud zijn beginnen ze te kijken naar de emotionele uitdrukkingen van hun verzorgers op zoek naar signalen van gevaar in relatie tot hun eigen acties (Walden blz. 410).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Enkele fysieke kernprincipes

A
  1. Objecten blijven bestaan, ook als ze buiten zicht zijn (object permanence)
  2. Twee vaste objecten kunnen niet dezelfde ruimte innemen
  3. Als een object verplaatst gebeurt dat via een doorlopend pad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kernkennis

A

Elizabeth Spelke stelt dat baby’s kernkennis van de fysieke wereld hebben en dat ze daar maar een klein beetje ervaring voor nodig hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Skeletcompetenties

A

David Geary stelt dat baby’s geboren worden met een kleine hoeveelheid skeletcompetenties, die hen in staat stellen om de fysieke wereld te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Violation-of-expectation

A

Via deze methode toonden onderzoekers aan dat baby’s van 2,5 tot 4 maanden oud kennis hebben van fysieke kernprincipes (Baillargeon). Dit bleek uit het feit dat baby’s langer keken naar fysiek onmogelijke gebeurtenissen dan naar fysiek mogelijke gebeurtenissen (figuur 11.5 blz. 411). Nuances m.b.t. de kernprincipes komen met leeftijd en ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Jean Piaget testte baby’s begrip van object permanence d.m.v.:

A
  1. The simple hiding problem
    Onderzoekers verstoppen speelgoed onder een dekentje terwijl de baby kijkt.
  2. The changed-hiding-place problem / the A-not-B problem
    Nadat de baby het speelgoed meerdere keren gevonden heeft onder het ene dekentje verstoppen onderzoekers het speelgoed onder een ander dekentje terwijl de baby kijkt.

Ondanks dat baby’s jonger dan 5 maanden tijdens selectief kijken object permanence lijken te begrijpen slagen ze niet voor de simpelste test van Piaget. Mogelijk heeft dit te maken met het (on)vermogen om arm- en handbewegingen te coördineren om het speelgoed te pakken. Baby’s kijken namelijk wel naar de plek, waar het speelgoed verstopt is.

Tussen 6 en 9 maanden slagen baby’s wel voor de simpelste test van Piaget, maar niet voor the changed-hiding-place problem. Dit komt doordat baby’s op die leeftijd meer vertrouwen op hun eerdere ervaringen dan op hun waarnemingen.

Vanaf dat baby’s kunnen kruipen of lopen slaagt een hoog percentage van hen voor the changedhiding-place problem. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de opgedane ervaring met het coördineren van hun zicht en hun spierbewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Drie theorieën over de mentale ontwikkeling van kinderen

A
  1. Piaget – het kind als kleine wetenschapper
    Acties van het kind m.b.t. de fysieke wereld als drijvende kracht van cognitieve ontwikkeling.
  2. Vygotsky – het kind als leerling
    Interacties van het kind met andere mensen als drijvende kracht van cognitieve ontwikkeling.
  3. The Information-Processing Perspective – het perpectief van informatie verwerken
    Mentale ontwikkeling door veranderingen in de basiscomponenten in de geest van het kind.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Piagets theorie – De rol van de eigen acties van het kind in mentale groei: Schemes

A

Mentale representaties of blauwdrukken voor acties, die kinderen volgens Piaget ontwikkelen door hun eigen acties m.b.t. objecten. Volgens Piaget zijn de vroegste schemes sterk verbonden aan objecten en worden ze opgeroepen door die objecten. Als kinderen ouder worden ontwikkelen ze meer verfijnde, abstracte schemes, die minder verbonden zijn aan de directe omgeving of daadwerkelijke acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Schemes ontwikkelen door assimilatie en accommodatie

A

Assimilatie: Het proces waarbij nieuwe ervaringen worden geïntegreerd in bestaande schemes.

Accommodatie: Het proces waarbij bestaande schemes uitbreiden of veranderen om integratie van nieuwe gebeurtenissen of objecten (assimilatie) mogelijk te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kinderen gedragen zich als kleine wetenschappers

A

Kinderen zijn het meest gemotiveerd om objecten en situaties te verkennen, die ze nog maar deels begrijpen. In Piaget’s woorden worden kinderen het meest aangetrokken tot ervaringen, die geïntegreerd (assimilatie) kunnen worden in bestaande schemes op een manier dat accommodatie noodzakelijk is (niet te makkelijk). Uit verschillende experimenten is gebleken dat kinderen hun spel is gericht op ontdekken, niet op herhaling van al bekende effecten (Schulz en Bonawitz).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Operaties

A

Omkeerbare acties – acties waarvan de effecten ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties. Deze acties zijn volgens Piaget het meest bevordelijk voor mentale ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Operational schemes

A

Door het uitvoeren van omkeerbare acties (operaties) ontwikkelen kinderen operational schemes – mentale blauwdrukken, die kinderen laten nadenken over de omkeerbaarheid van hun acties. De omkeerbaarheid van acties begrijpen geeft een basis voor het begrijpen van fysieke principes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Behoud van stof

A

Een hoeveelheid klei kan verschillende vormen aannemen, maar blijft dezelfde hoeveelheid (conservation of substance).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vier typen schemes, vier ontwikkelingsstadia

A

Sensorimotor: Geboorte tot 2 jaar
Intelligentie is beperkt tot de baby’s eigen acties ten opzichte van de omgeving. Cognitie gaat vooruit van het oefenen van reflexen naar het begin van symbolisch functioneren.

Preoperations: 2 tot 7 jaar
Intelligentie is symbolisch en wordt uitgedrukt in taal en beeldspraak, wat kinderen in staat stelt een mentale voorstelling te maken en objecten te vergelijken buiten hun directe perceptie. Gedachte is meer intuïtief dan logisch en is egocentrisch, kinderen kunnen zich moeilijk in anderen verplaatsen.

Concrete operations: 7 tot 11 jaar
Intelligentie is symbolisch en logisch. (Bijvoorbeeld als A groter is dan B en B groter is dan C, dan moet A groter zijn dan C.) Gedachte is minder egocentrisch. Het denken van kinderen is beperkt tot concrete fenomenen en hun eigen eerdere ervaringen, ze denken niet abstract.

Formal operations: 11 tot 16 jaar (tot in volwassenheid)
Kinderen zijn in staat om hypotheses te maken en te testen; mogelijkheid gaat boven realiteit. Kinderen kunnen reflecteren op hun eigen gedachteprocessen en kunnen over het algemeen abstract denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sensorimotor schemes

A

De meest primitieve schemes in Piaget’s theorie zijn sensorimotor schemes; ze geven een basis voor acties m.b.t. objecten, maar niet voor het denken aan de objecten als ze afwezig zijn. Zodra een kind de schemes kan gaan gebruiken als mentale representaties als de objecten afwezig zijn, zijn het geen sensorimotor schemes meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Preoperational schemes

A

Preoperational schemes komen voort uit sensorimotor schemes en stellen een kind in staat om verder te denken dan het hier en nu. Kinderen in dit stadium kunnen objecten en gebeurtenissen symboliseren als ze afwezig zijn. Ze heten preoperational schemes, omdat kinderen in dit stadium nog niet kunnen nadenken over de omkeerbare consequenties van hun acties. Begrip is in dit stadium meer gebaseerd op uiterlijk dan op principes (figuur 11.6 blz. 418).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Representatief inzicht

A

De kennis dat een entiteit ook kan staan voor iets anders (representatie). Jonge kinderen zijn in sommige situaties in staat om objecten op deze manier te zien, maar dit vermogen verbetert naarmate kinderen ouder worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Dual representation

A

Een object tegelijkertijd zien als het object zelf en als een symbool. Uit onderzoek van DeLoache en Marzolf is gebleken dat jonge kinderen in staat zijn om objecten als object of als representatie te zien, maar dat dual representation voor hen erg moeilijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Concrete-operational schemes

A

Concrete-operational schemes komen voort uit het zonder begrip produceren van operaties in the preoperational stage. Concrete-operational schemes laten een kind nadenken over de omkeerbaarheid van zijn acties en dat geeft een basis voor het begrijpen van fysieke principes. In dit stadium zijn de operational schemes nog wel sterk verbonden aan de eigen ervaringen van het kind, ze zijn nog niet algemeen toepasbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Centratie

A

Preoperational children focussen hun aandacht op het meest opvallende kenmerk binnen hun gezichtsveld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Decentratie

A

Concrete-operational children kunnen zichzelf scheiden van specifieke aspecten binnen hun gezichtsveld en kunnen het geheel zien en op basis daarvan beslissingen nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Egocentrisme

A

Preoperational children interpreteren de wereld vanuit hun eigen perspectief en gaan ervan uit dat anderen het ook zo zien. Concrete-operational children kunnen zich beter in anderen verplaatsten.

40
Q

Preoperational schemes vs concrete-operational schemes:

A
  1. Het begrijpen van omkeerbare acties
    Preoperational children begrijpen dit niet en concrete-operational children wel.
  2. Centratie en decentratie
    Preoperational children focussen op het meest opvallende kenmerk binnen hun gezichtsveld en concrete-operational children kunnen beslissingen nemen op basis van het geheel.
  3. Egocentrisme
    Preoperational children bekijken dingen vanuit hun eigen perspectief en concrete-operational children kunnen zich beter verplaatsen in anderen.
41
Q

Formal-operational schemes

A

Geven abstracte principes weer, die toepasbaar zijn op een breed scala aan objecten, stoffen en situaties. Als zulke schemes kenmerkend zijn voor hoe iemand denkt, dan bevindt de persoon zich in the formal-operational stage. Ondanks dat veel mensen in staat zijn om op deze manier te denken, doen ze dat in de praktijk vaak niet (figuur 11.8 blz. 420).

42
Q

Kritiek op Piaget’s theorie van stadia

A

Onderzoeken hebben aangetoond dat Piaget de mentale capaciteiten van baby’s en jonge kinderen onderschatte en die van (jong) volwassenen overschatte. Ondanks dat Piaget’s theorie misschien niet volledig nauwkeurig is, geeft het een goed beeld van het gedrag van kinderen en een goed startpunt voor verder onderzoek. Het is in ieder geval belangrijk om in gedachten te houden dat ontwikkeling geleidelijk verloopt en niet abrupt van het ene naar het andere stadium overgaat.

43
Q

Vygotsky’s theorie – De rol van de sociaal-culturele omgeving in mentale groei

A

Internalisering: Het zich zodanig eigen maken van de groepswaarden en -normen dat deze niet meer als van buitenaf opgelegd worden ervaren.

Waar Piaget de interactie tussen een kind en de fysieke omgeving benadrukte, benadrukte Vygotsky de interactie tussen het kind en de sociale omgeving. Volgens Vygotsky is de interactie tussen een kind en de sociale en culturele omgeving essentieel voor cognitieve ontwikkeling en leidt die interactie tot internalisering van symbolen, ideeën en denkwijzen. Hierdoor is cognitieve ontwikkeling volgens Vygotsky minder universeel als volgens Piaget

44
Q

Tools of intellectual adaptation

A

Volgens Vygotsky wordt de manier waarop kinderen leren denken beïnvloed door de beschikbare hulpmiddelen in hun cultuur, zoals het alfabet, letterwoorden, pennen, boeken, telramen, rekenmachines en computers. Als kinderen bijvoorbeeld opgroeien met een taal waarin maar drie letterwoorden bestaan (een, twee, drie) zullen ze niet verder leren tellen.

45
Q

Aziatische letterwoorden

A

Aziatische kinderen hebben een voorsprong op Europese en Amerikaanse kinderen in wiskunde als gevolg van de letterwoorden in hun taal, bijvoorbeeld twintig is “twee tienen” (blz. 423).

46
Q

Digital natives

A

Mensen, die opgroeien met digitale media en voor wie dat heel gewoon is. Deze mensen profiteren meer van de voordelen van moderne technologie dan mensen, die er niet mee opgegroeid zijn. Je kunt het zien als een eerste taal (digital natives) en een tweede taal (mensen niet opgegroeid met digitale media).

47
Q

Zone of proximal development

A

Activiteiten, die een kind alleen nog maar kan uitvoeren in samenwerking met een meer competent iemand (niet alleen). Volgens Vygotsky is de ontwikkeling van kinderen het meest effectief binnen de zone of proximal development.

48
Q

Scaffolding

A

Scaffolding is gerelateerd aan de zone of proximal development en vindt plaats als een meer competent iemand gevoelig is voor de capaciteiten van het kind en het kind geleidelijk begeleidt naar een oplossing (blz. 424).

49
Q

Dialoog volgens Vygotsky

A

Volgens Vygotsky zorgt samenwerken in de vorm van dialoog voor kritisch denken bij volwassenen en kinderen. Door dialoog met anderen leren kinderen ook met zichzelf de dialoog aan te gaan, dit kan bijvoorbeeld zorgen voor een beter begrip bij studeren.

Door dialoog en samenwerking met een meer competent iemand binnen de zone of proximal development ontwikkelen kinderen vaardigheden tot het moment dat ze die vaardigheden zelfstandig kunnen uitvoeren.

50
Q

Het kind als leerling ~ Vygotsky

A

Kinderen worden aangetrokken door de sociale activiteiten binnen hun cultuur en willen eraan deelnemen. Vanuit Vygotsky’s perspectief gaan kinderen, die zich ontwikkelen, een steeds grotere rol vervullen in sociale activiteiten. Barbara Rogoff heeft vele manieren gedocumenteerd waarop kinderen deelnemen aan familie- en gemeenschapsactiviteiten en daarvan leren. Waar volgens Piaget de acties van kinderen m.b.t. hun fysieke omgeving steeds complexer worden, wordt volgens Vygotsky hun rol in sociale activiteiten steeds groter.

51
Q

Een informatieverwerking perspectief op mentale ontwikkeling

A

The information-processing perspective verklaart de ontwikkeling van kinderen in termen van operationele veranderingen in de basiscomponenten van de mentale machine. Dit perpectief gaat ervan uit dat de geest een systeem is, zoals een computer, die informatie uit de omgeving analyseert (figuur 9.1 blz. 312). Als kinderen groeien worden hun hersenen volwassen en verandert hun vermogen om aandacht te hebben, om te onthouden en om zintuiglijke informatie te gebruiken.

52
Q

Impliciet geheugen

A

Onderzoek door Rovee-Collier heeft aangetoond dat baby’s van 2 maanden oud impliciete herinneringen kunnen vormen (blz. 426).

53
Q

Deferred imitation

A

Uitgestelde imitatie – het na een periode van uren of dagen reproduceren of kopiëren van gedrag, dat wordt voorgedaan door een model.

54
Q

Expliciet geheugen

A

Bij de meeste kinderen jonger dan 3 of 4 jaar is het expliciete geheugen, vooral het episodische geheugen, niet goed ontwikkeld (infantile amnesia). Voor het vormen van expliciete herinneringen is zelfbewustzijn en abstract coderen nodig, die allebei geleidelijk ontwikkelen gedurende de kindertijd.

Veel onderzoeken tonen aan dat kinderen hun ervaringen moeten kunnen coderen in woorden (dit begint vanaf 3 jaar) om episodische herinneringen te kunnen vormen. Dit bleek o.a. uit het experiment met de “Magic Shrinking Machine” van Simcock en Hayne (blz. 337, 338). Zonder verbale vaardigheden is het voor onderzoekers ook niet mogelijk om het expliciete geheugen van kinderen te beoordelen.

Volgens Piaget kan deferred imitation pas plaatsvinden vanaf 18-24 maanden oud, omdat daarvoor een mentale representatie van de actie moet worden gevormd. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat baby’s van 9 maanden oud het gedrag van een model kopiëren tot 5 weken na het moment van voordoen. De mogelijkheid dat deferred imitation een vorm van expliciet geheugen is wordt ondersteund door het feit dat mensen met anterograde amnesia (niet kunnen vormen van episodische herinneringen) niet in staat zijn om nieuwe acties te leren via deferred imitation.

Het vermogen tot het vormen van episodische herinneringen neemt geleidelijk toe gedurende de kindertijd tot in de vroeg volwassenheid. Gedurende deze periode ontwikkelen de hersenen zich verder, vooral de prefrontale kwabben. Verbindingen tussen de prefrontale kwabben en andere hersengedeelten zijn cruciaal voor het vormen en ophalen van episodische herinneringen.

55
Q

De ontwikkeling van processen op basisniveau – Uitvoerende functies

A

Uitvoerende functies (werkgeheugen, remmen en omschakelen) en verwerkingssnelheid verbeteren gedurende de kindertijd tot ongeveer 15 jaar oud. Dit heeft grotendeels te maken met de ontwikkeling van de hersenen. De prefrontale cortex is cruciaal m.b.t. de uitvoerende functies en is als een van de laatste hersengedeelten volledig ontwikkeld.

56
Q

Dimensional Card Sorting Test

A

Eenvoudigere versie van de Wisconsin Card Sorting test, ontwikkeld door Philip Zelazo, om omschakelen bij kinderen te testen. Kinderen kunnen dit vanaf 4 jaar (figuur 11.10 blz. 429).

57
Q

Volkspsychologie

A

In het dagelijks leven zijn we allemaal psychologen, we proberen voortdurend het gedrag van andere mensen te begrijpen.

58
Q

Theory of mind

A

Een persoon zijn concept van mentale activiteit; het vermogen om zijn eigen gedachten, gevoelens en gedrag te begrijpen en dat van anderen.

59
Q

Volgens David Premack verdelen mensen vanaf jonge leeftijd de wereld in twee categorieën:

A
  1. Entiteiten, die zelf kunnen bewegen
    We schrijven psychologische eigenschappen toe aan deze entiteiten.
  2. Entiteiten, die niet zelf kunnen bewegen
    We schrijven geen psychologische eigenschappen toe aan deze entiteiten.
60
Q

Zelfs hele jonge kinderen leggen gedrag uit in mentale termen

A

Kinderen jonger dan 3 jaar gebruiken al mentale constructies om gedrag van mensen uit te leggen, ze benoemen daarbij percepties, emoties en verlangens. 2-jarigen begrijpen al dat iemand andere verlangens kan hebben dan zijzelf en kunnen daar ook naar handelen. En 1-jarigen kunnen al begrijpen wat er in iemand anders omgaat in bepaalde situaties (blz. 431).

61
Q

Vertraging in het begrijpen van opvattingen, vooral valse overtuigingen

A

Volwassenen leggen gedrag van mensen niet alleen uit aan de hand van percepties, emoties en verlangens, maar ook aan de hand van opvattingen. 3-jarigen leggen gedrag van mensen zelden uit aan de hand van opvattingen en testen laten zien dat kinderen op die leeftijd nog niet begrijpen dat opvattingen kunnen verschillen van de realiteit. Dit begrip ontwikkelt zich later, vanaf ongeveer 4 jaar oud (figuur 11.12 blz. 432). Valse opvattingen zijn waarschijnlijk moeilijk te bevatten voor jonge kinderen, omdat ze tegelijk waar (voor degene die het gelooft) en onwaar (realiteit) zijn.

62
Q

Make-believe als voorloper van het onderscheid tussen opvatting en realiteit

A

Kinderen overal doen aan make-believe play, zelfs kleuters weten het verschil tussen doen alsof en realiteit. Make-believe play, in het bijzonder rollenspel, helpt bij het ontwikkelen van het begrip dat opvattingen vals kunnen zijn en leert kinderen om hypothetisch te redeneren (Leslie, Nielsen). Onderzoeken laten een sterke correlatie zien tussen make-believe play en het begrip dat opvattingen vals kunnen zijn. Tijdens make-believe play raken kinderen eraan gewend dat anderen ideeën in hun hoofd kunnen hebben, die niet overeenkomen met de realiteit.

63
Q

Autisme

A

ASD (autism spectrum disorder) – stoornis waarbij mensen tekort schieten in sociale interactie en taalontwikkeling, de neiging hebben tot zich herhalende acties en een nauwe focus van interesse hebben. Simon Baron-Cohen noemt autisme mindblindness, omdat de theory of mind bij mensen met autisme niet volledig ontwikkeld is.

Uit onderzoek naar autisme is gebleken dat het begrijpen van de geest en het begrijpen van fysieke objecten twee verschillende capaciteiten zijn. Mensen met autisme scoren hoger dan gemiddeld op de laatste en lager dan gemiddeld op de eerste (figuur 11.14 blz. 434). Onderzoek naar kinderen met autisme ondersteunt ook de theorie van Leslie dat make-believe play helpt bij het ontwikkelen van het begrip van valse opvattingen. Autistische kinderen doen niet aan make-believe play en ontwikkelen geen begrip van valse opvattingen in tegenstelling tot kinderen met Down syndroom, die wel aan make-believe play doen. Verder denken autistische kinderen letterlijk i.p.v. hypothetisch.

64
Q

Vereist voor het leren van taal:

A
  1. Biologische mechanismen
    Zorgen voor de aanleg om taal te leren.
  2. Omgeving
    Voorziet in rolmodellen en gelegenheid om te oefenen.
65
Q

Universele eigenschappen van menselijke taal

A
  1. Menselijke taal is symbolisch
  2. Menselijke taal is grammaticaal
  3. De specifieke taal, die kinderen leren, is afhankelijk van hun cultuur
65
Q

Morfemen

A

De kleinste betekenisvolle eenheden van een taal, die staan voor objecten gebeurtenissen, ideeën, eigenschappen of relaties. De meeste morfemen zijn woorden, maar sommigen zijn voor- of achtervoegsels, die op een consistente manier gebruikt worden om woorden te veranderen.

Morfemen zijn willekeurig, omdat er geen gelijkenis hoeft te zijn met de objecten of concepten waar ze voor staan.

Morfemen zijn discreet, omdat ze niet veranderd kunnen worden om gradaties in betekenis aan te duiden. Aan big moet bijvoorbeeld een morfeem (-er) worden toegevoegd om een gradatie aan te geven.

65
Q

Non-verbale signalen

A

Non-verbale signalen komen voort uit acties, zoals vluchten of vechten, en vertonen wel fysieke gelijkenis met datgene waar ze voor staan.

65
Q

Grammaticale regels worden vooral impliciet geleerd, niet expliciet

A

Kinderen leren al op jonge leeftijd grammaticaal correct te spreken in hun moedertaal zonder dat ze de regels actief geleerd hebben of deze kunnen omschrijven. Ook volwassenen kunnen de regels vaak niet beschrijven, ondanks dat ze precies weten wat grammaticaal wel en niet correct is.

66
Q

Alle talen zijn hiërarchisch op dezelfde manier gestructureerd (figuur 11.15 blz. 436)

A

Fonemen: Elementaire klinker- en medeklinker geluiden / klanken.

Grammatica: De regels van een taal, elke taal heeft grammatica.

Phonology: Klankleer – specificeert hoe fonemen georganiseerd moeten worden om morfemen te vormen.

Morfologie: Specificeert hoe morfemen georganiseerd moeten worden om woorden te vormen.

Syntaxis regels: Specificeren hoe woorden georganiseerd moeten worden om zinsdelen en zinnen te vormen.

66
Q

Het verloop van taalontwikkeling

A

Kinderen over de hele wereld leren taal op vergelijkbare manieren in een relatief korte periode.

67
Q

koeren en babbelen

A

Koeren: Herhaling van lange klinkers (ooooh-ooooh). Van 2-6 maanden.
Babbelen: Herhaling van een combinatie van medeklinkers en klinkers (paa-paa-paa). Van 6 maanden tot de overgang naar praten.

Koeren en babbelen zijn vormen van vocaal spel, die het vocale systeem voorbereiden op praten. Koeren en het eerste babbelen zijn niet afhankelijk van het gehoor van de baby, dove baby’s koeren en babbelen ook. In de eerste instantie produceren baby’s, die babbelen, zowel klanken uit de moedertaal als klanken uit andere talen, maar vanaf 8 maanden gaat het babbelen meer klinken als hun moedertaal. Vanaf 10 maanden begint het gebabbel steeds meer op woorden te lijken. Op die leeftijd gaan dove kinderen, die opgroeien met gebarentaal, ook steeds meer gebaren maken, die lijken op woorden.

67
Q

Vroege perceptie van spraakgeluiden

A

Baby’s jonger dan 6 maanden oud kunnen verschillende fonemen van elkaar onderscheiden. Daarna worden ze beter in het onderscheiden van verschillende fonemen in hun moedertaal en slechter in het onderscheiden van geluiden van dezelfde fonemen in hun moedertaal. Dit heeft te maken met hoe relevant het is om in hun moedertaal het verschil te horen (blz. 437).

68
Q

Woordbegrip gaat vooraf aan het produceren van woorden

A

Voordat baby’s beginnen met praten als ze 10-12 maanden oud zijn, kennen ze waarschijnlijk al de betekenis van een aantal woorden. Uit het kijkgedrag van 6 maanden oude baby’s blijkt dat ze al weten dat het woord mama bij hun moeder hoort en het woord papa bij hun vader. En baby’s van 9 maanden oud kunnen al eenvoudige commando’s opvolgen.

68
Q

Woordspurt

A

Vanaf 15-20 maanden oud beginnen kinderen steeds sneller nieuwe woorden te leren.

69
Q

Mutual exclusivity assumption

A

Kinderen hebben meerdere biases, die hen helpen om het aantal mogelijke betekenissen van nieuwe woorden te verkleinen. Een van die biases is de mutual exclusivity assumption – kinderen gaan ervan uit dat een nieuw woord hoort bij een object, waarvan ze de naam nog niet kennen. Deze bias begint in het 2e
levensjaar, rond de woordspurt. Ondanks dat de bias soms voor fouten zorgt is deze over het algemeen toch nuttig

70
Q

Syntactic bootstrapping

A

Vanaf het moment dat jonge kinderen zinnen met meerdere woorden kunnen begrijpen, gebruiken kinderen hun onbewuste grammaticale kennis om de betekenis van nieuwe woorden af te leiden uit de zin (blz. 439).

71
Q

Taxonomic assumption

A

De bias dat jonge kinderen, zelfs van 12 maanden oud, aannemen dat een nieuw geleerd woord (label) niet alleen van toepassing is op dat ene object, maar ook op andere objecten met dezelfde kenmerken. Dit leidt soms tot fouten, maar is meestal nuttig.

72
Q

Twee redenen waarom kinderen de categorieën soms te breed maken (Eve Clark):

A
  1. Impliciet een woord definiëren aan de hand van een of een paar prominente kenmerken Bijv. de maan en sinaasappelen in de categorie bal plaatsen, omdat ze ook rond zijn.
  2. Proberen te communiceren over dingen, die ze nog niet geleerd hebben (blz. 440) Bijv. hond zeggen bij het zien van een kat, omdat het kind het woord kat nog niet kent.
73
Q

Grammaticale regels gebruiken

A

Kinderen beginnen woorden te combineren als ze 18-24 maanden oud zijn en gebruiken woorden daarbij in de goede volgorde. Kinderen leren grammatica vooral onbewust aan de hand van gesproken voorbeelden om hen heen.

74
Q

Telegrafische spraak

A

In het begin zijn kinderen spaarzaam met woorden in een zin. Ze gebruiken alleen de woorden, die het belangrijkste zijn voor de betekenis van de zin.

75
Q

Overregularisatie

A

Als kinderen een nieuwe grammaticale regel hebben geleerd overgeneraliseren ze in het begin door de regel ook toe te passen als deze niet van toepassing is. Dit laat zien dat kinderen de regel echt begrijpen en niet alleen maar anderen imiteren. Kinderen kunnen nieuw geleerde regels ook toepassen op niet bestaande woorden (figuur 11.16 blz. 441).

76
Q

Interne en externe steun voor taalontwikkeling
Mensen worden geboren met:

A
  1. Anatomische structuren in de keel (strottenhoofd en keelholte), die het mogelijk maken om meer geluiden te produceren dan andere zoogdieren (Lieberman)
  2. Hersengedeelten gespecialiseerd voor taal (waaronder Broca’s gebied en Wernicke’s gebied)
  3. Een voorkeur voor het luisteren naar spraak en het vermogen om onderscheid te maken tussen de basis spraakgeluiden in elke taal
  4. Mechanismen, die zorgen voor het oefenen van spraak in de periode van koeren en babbelen
76
Q

Noam Chomsky

A

Een linguïst, die de studie van grammatica linkte aan psychologie. Volgens Chomsky zijn grammaticale regels fundamentele eigenschappen van de menselijke geest. Chomsky benadrukte overtuigend de hiërarchische structuur van zinnen in tegenstelling tot sommige psychologen, die dachten dat de opbouw van zinnen meer op een ketting-achtige manier ging (woord voor woord).

77
Q

Universele grammatica

A

Volgens Chomsky zijn er fundamentele basisprincipes waarop grammatica in alle talen gebaseerd is en zijn deze basisprincipes aangeboren eigenschappen van de menselijke geest.

78
Q

Language-acquisition device

A

LAD (Chomsky) – alle aangeboren mentale mechanismen, die een kind in staat stellen om taal snel en efficiënt te leren. Bewijs voor het bestaan van een LAD komt deels van observaties van mensen met taalachterstand als gevolg van hersenschade of genetische afwijkingen. Verder bewijs is afkomstig van het feit dat jonge kinderen zelf grammatica bedenken als het ontbreekt in de taal om hen heen (Creoolse talen en dove kinderen in Nicaragua blz. 443).

79
Q

Pidgintaal

A

Nieuwe talen ontstaan soms als mensen van verschillende culturen (met verschillende talen) in een gebied bij elkaar komen en beginnen te communiceren. De eerste generatie communiceert vaak op een primitieve manier zonder grammatica en met woorden uit verschillende moedertalen.

80
Q

Creoolse taal

A

Als een pidgintaal zich ontwikkelt naar een daadwerkelijke taal met grammaticale regels. Uit onderzoek van Derek Bickerton is gebleken dat sommige pidgintalen zich binnen een generatie hebben ontwikkeld tot Creoolse talen, doordat de kinderen consequent grammatica gingen toepassen op de pidgintaal.

81
Q

Dove kinderen Nicaragua

A

Toen dove kinderen in Nicaragua voor het eerst werden samengebracht binnen een schoolgemeenschap ontwikkelden ze geleidelijk een nieuw soort gebarentaal (gedocumenteerd door Ann Senghas). Dit was in de eerste instantie een pidgintaal, maar is nu de officiële gebarentaal van Nicaragua. De kinderen jonger dan 10 jaar oud droegen hier het meeste aan bij.

82
Q

Kritieke periode voor het leren van grammatica in iemands eerste taal

A

Het LAD functioneert het meest effectief in de eerste 10 jaar van iemands leven. Als kinderen voor die leeftijd niet voldoende worden blootgesteld aan taal zullen ze taal nooit volledig leren. Bewijs hiervoor komt o.a. voort uit het bestuderen van een vrouw genaamd Genie. Genie zat de eerste 13 jaar van haar leven opgesloten in een kleine kamer en werd bijna niet blootgesteld aan spraak. Ondanks jarenlange intensieve begeleiding heeft Genie grammatica nooit volledig geleerd. Het leren van een tweede taal kan wel na de leeftijd van 10 jaar, hoewel mensen meestal met een accent blijven praten en de taal over het algemeen niet zo goed beheersen als hun eerste taal.

83
Q

LASS

A

Language-acquisition support system – de sociale wereld van de baby. Ontwikkeling van taal vergt niet alleen interne steun (LAD), maar ook externe steun (LASS). De omgeving van het kind helpt het kind bij het verwerven van taal door te reageren op het kind en door infant-directed speech.

84
Q

Infant-directed speech

A

Volwassenen, maar ook kinderen, houden rekening met het jonge kind, met wie ze praten, door langzamer te praten, simpele woorden en grammaticale structuren te kiezen en gebaren te gebruiken. Dit soort spraak helpt jonge kinderen om onderscheid tussen woorden te maken en linken te leggen tussen woorden en datgene waar de woorden voor staan.

85
Q

Hoe ouders reageren op kinderen heeft invloed op hun taalontwikkeling

A

Des te meer ouders reageren op het kind, des te sneller gaat de taalverwerving van het kind.

86
Q

Cross-cultural differences in het LASS

A

Kinderen leren taal overal in hetzelfde tempo, ongeacht cross-cultural differences in het LASS.

87
Q

Tweetaligheid

A

Kinderen leren een tweede taal het beste:
1. Als ze er zo jong mogelijk aan blootgesteld worden
2. Als de taal lijkt op hun eerste taal

88
Q

Simultaneous and sequential bilinguals

A

Simultaneous bilinguals: Leren twee talen tegelijk als kind, waardoor ze beide talen vaak even vloeiend spreken.

Sequential bilinguals: Leren de ene taal na de andere, waardoor ze vaak beter in de eerste taal zijn.
Er zijn neurologische verschillen tussen simultaneous bilinguals en sequential bilinguals (figuur 11.17 blz. 446).

89
Q

Voor- en nadelen van tweetaligheid

A

Tweetalige kinderen hebben een kleinere woordenschat in beide talen dan eentalige kinderen, maar ontwikkelen betere uitvoerende functies dan eentalige kinderen.