12. Social development (STUVIA) Flashcards
Natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie heeft ons uitgerust met hersenmechanismen, die het
mogelijk maken om in alle levensfasen verbinding te maken met andere
mensen op een manier, die essentieel is voor overleven en voortplanten.
Sociale ontwikkeling
Hoe de aard van onze relaties met anderen verandert tijdens ons leven.
Sociale ontwikkeling globaal:
- Baby’s
Zijn fysiek en emotioneel afhankelijk van hun verzorgers. - Kinderen
Leren om te gaan met anderen en zich te gedragen naar maatschappelijke regels en normen. - Adolescenten
Verkennen romantische relaties en denken na over hun plek in de wereld. - Volwassen
Zorgen voor en steunen anderen en dragen, door werk, bij aan de maatschappij.
Erik Erikson
Volgens Erikson (halverwege 20e
eeuw) wordt elke levensfase gekenmerkt
door een specifiek probleem, dat moet worden opgelost door interactie met
anderen. De manier waarop de persoon dat probleem oplost heeft invloed op
hoe hij de volgende levensfasen benadert.
Babytijd Erikson
Volgens Erikson is het probleem van de babytijd dat de baby vertrouwen
moet ontwikkelen – het gevoel dat de baby op bepaalde andere mensen kan
vertrouwen voor zorg en hulp.
John Bowlby
Volgens Bowlby zijn baby’s niet passief afhankelijk, maar zijn ze biologically prepared om te leren wie hun verzorgers zijn en om van hen de hulp te ontlokken, die ze nodig hebben. Baby’s spelen een actieve rol in het opbouwen van een band met hun verzorgers en gebruiken hen ook als basis om de wereld te verkennen (blz. 452).
Attachment/hechting ~ Bowlby
Hechting (Bowlby jaren 50) – de emotionele band tussen de baby en zijn
verzorger en de gehechtheid aan de verzorger.
Harry Harlow
Begon in de jaren 50 met experimenten waarbij hij resusapen geïsoleerd of
met een levenloze surrogaatmoeder liet opgroeien.
Harlow’s apen grootgebracht met surrogaatmoeders
Harlow kwam erachter dat de aapjes zich hechtten aan een stoffen surrogaatmoeder en niet aan een
surrogaatmoeder van gaas, zelfs niet als de laatste melk gaf. De aapjes kropen tegen de stoffen
surrogaatmoeder aan en verkenden de omgeving dapperder in aanwezigheid van de stoffen
surrogaatmoeder. Voorzien in voeding en fysieke benodigdheden is niet genoeg; baby’s hebben
behoefte aan nauw contact met hun verzorgers (figuur 12.1 blz. 453).
Babygedrag dat blijk geeft van sterke hechting (Bowlby):
- Stress als de moeders hen verlaten, met name in een onbekende omgeving
- Plezier als ze herenigd worden met hun moeder
- Stress als ze door een vreemde benaderd worden, behalve als de moeder hen geruststelt
- Eerder geneigd zijn een onbekende omgeving te verkennen als de moeder erbij is
Dit gedrag komt voort uit natuurlijke selectie; in de evolutionaire geschiedenis hadden baby’s, diedicht bij hun moeder bleven en onbekende objecten vermeden, de meeste kans om te overleven en zicht voort te planten. Hechting wordt sterker als baby’s 6-8 maanden oud zijn, omdat baby’s dan
mobieler worden en dus meer gevaar kunnen lopen.
Strange-situation test
Een moeder en een baby van 12-18 maanden oud komen een kleine kamer
binnen. De moeder laat de baby wat speelgoed zien en laat de baby de kamer
verkennen en spelen. Hierna komt een onbekende volwassene de kamer
binnen, die met de moeder praat en interactie heeft met de baby. Na 3
minuten verlaat de moeder de kamer en blijven de baby en de vreemde
achter. Na 3 minuten komt de moeder weer terug. Mary Ainsworth, die eerst
met Bowlby werkte, ontwikkelde deze test om hechting systematisch te
beoordelen. Daarbij is het gedrag van de baby, als de moeder terugkomt, het
belangrijkste. De hieronder genoemde resultaten zijn voornamelijk
gebaseerd op testen met subjecten uit de middenklasse in Amerika.
Vier typen hechting:
- Secure attachment – veilig gehecht
Ongeveer 60% van de geteste baby’s.
De baby’s gaan op onderzoek uit als hun moeders aanwezig zijn.
De baby’s raken van slag als hun moeders weggaan.
De baby’s kruipen of rennen naar hun moeders toe bij terugkomst en begroeten hen warm. - Insecure-resistant attachment – Onveilig-afwerend gehecht
Ongeveer 10% van de geteste baby’s.
De baby’s lijken angstig, ook als hun moeders erbij zijn, en gaan weinig op onderzoek uit.
De baby’s raken erg gestresst als hun moeders weggaan.
De baby’s blijven dicht bij hun moeders na terugkomst, maar wijzen contact af (boos).
De baby’s zijn alert ten opzichte van de vreemde, ook als hun moeders erbij zijn. - Insecure-avoidant attachment – Onveilig-vermijdend gehecht
Ongeveer 15% van de geteste baby’s.
De baby’s raken bijna niet van slag als hun moeders weggaan.
De baby’s vermijden contact met hun moeders na terugkomst.
De baby’s zijn niet alert ten opzichte van de vreemde en kunnen contact vermijden. - Disorganized / disoriented attachment – Gedesorganiseerd gehecht
Ongeveer 15% van de geteste baby’s.
De baby’s laten gedrag, behorend bij alle andere hechtingsstijlen, zien.
De baby’s zien er soms verdwaasd en gedesoriënteerd uit als hun moeders terugkomen.
De baby’s kunnen aarzelingen laten zien in het benaderen van hun moeders.
De baby’s hebben geen consistente manier van omgaan met vertrek en terugkomst van hun
moeders.
Waar waren Ainsworth, Bowlby en Erikson het over eens?
Gevoelige zorg correleert met veilige hechting en heeft een positief effect op verdere emotionele en
sociale ontwikkeling. Ainsworth, Bowlby en Erikson zaten hierin op een lijn (blz. 455). De correlatie
tussen gevoelige zorg en veilige hechting is ook aanwezig bij temperamentvolle / moeilijke baby’s en
is dus niet het gevolg van het temperament van de baby. De genen van de baby kunnen wel van
invloed zijn.
5-HTTLLPR gen
Dit gen komt voor in twee vormen (of alellen), een korte (s) en een lange (l) vorm. Het l allel zorgt voor een grotere opname van serotonine in neuronen in de hersenen dan het s allel. Kinderen met een homozygous l allel (l aan beide kanten in een chromosomenpaar) worden minder beïnvloed door negatieve ervaringen in hun omgeving dan andere kinderen. Ze zijn bijvoorbeeld minder snel angstig of depressief als gevolg van huiselijk geweld. Kinderen met een ll allel zijn vaak veilig gehecht, onafhankelijk van de mate van gevoelige zorg (figuur 12.3 blz. 456).
Cross-cultural differences in zorg voor baby’s
Jager-verzamelaar gemeenschappen, zoals de !Kung, Efe en Aka, zijn toegeeflijk naar baby’s; er is
constant fysiek contact met de moeders en andere verzorgers, de baby’s kunnen drinken wanneer ze
willen en er wordt snel gereageerd als de baby van slag raakt.
Fasen Erikson
p44
Prosociaal gedrag
Vrijwillig gedrag waar andere mensen voordeel van hebben. Volgens Erikson
reageert een psychologisch gezond persoon gepast op de behoeften van
anderen zonder zijn eigen gevoel van zelfbeheersing op te offeren.
Vier aspecten van het prosociale gedrag van kinderen:
- Troosten
- Geven
- Helpen
- Delen
Prosociale drives:
Het feit dat bijvoorbeeld geven, helpen en delen voortkomen uit het kind zelf
is bewijs dat de mens prosociale drives heeft ontwikkeld. Deze drives
motiveren ons, zonder gevoel van opoffering, tot positieve interacties met
anderen.
Empathie
Het vermogen om emoties van anderen waar te nemen en te voelen. De
ontwikkeling van empathie in het 2e
levensjaar zorgt ervoor dat kinderen
geven, helpen, delen en troosten baseren op begrip van en zorg voor de
behoeften en gevoelens van anderen.
Volgens Hoffman ontwikkelt empathie zich als volgt:
- Vanaf 2 of 3 dagen oud
Baby’s huilen reflexief als ze andere baby’s horen huilen. - Vanaf 6 maanden oud
Baby’s wenden zich tot de huilende baby, kijken bedroefd en jammeren. - Vanaf 15 maanden oud
Kinderen beginnen pogingen te wagen anderen te troosten. - Vanaf 2 jaar oud
Kinderen slagen erin anderen te troosten; kinderen vinden het rot voor de ander en
begrijpen genoeg van de geest van de ander om te weten hoe ze diegene kunnen troosten.
Egocentrische empathie
Tot ongeveer 15 maanden oud zoeken baby’s vooral troost voor zichzelf i.p.v.
voor de andere huilende baby.
De natuurlijke neiging van het kind om te geven en te helpen
Geven: Kinderen overal ter wereld vinden spelletjes van geven en nemen met
volwassenen en andere kinderen leuk. Kinderen zijn predisposed om te
geven; vanaf ongeveer 1 jaar oud beginnen ze spontaan voorwerpen aan
anderen te geven.
Helpen: Kinderen vinden het leuk om te helpen met taken van volwassenen en zijn
nog meer geneigd tot helpen als ze het idee hebben dat er iets mis is gegaan,
bijvoorbeeld als een volwassene iets op de grond laat vallen.
Doordat baby’s en jonge kinderen zelf vaak dingen krijgen en getroost en geholpen worden leren ze
hoe prettig dat is. Correlationele studies laten zien dat kinderen, die de meest gevoelige zorg hebben
ontvangen en het meest veilig gehecht zijn, zelf ook het meeste geven en troosten.
Delen
Delen lijkt te beginnen op het moment dat de motorische vaardigheden van
het kind dit mogelijk maken. Jonge kinderen delen over het algemeen een
stuk minder dan oudere kinderen. Kinderen hebben rond 3 jaar oud al wel
het besef of dingen eerlijk verdeeld worden of niet. Kinderen zijn meer
geneigd tot delen op het moment dat ze samen moeten werken om een
bepaald doel te bereiken. Delen is ook gerelateerd aan de theory of mind;
kinderen, die slagen voor testen m.b.t. valse opvattingen, maken vaker een
eerlijke verdeling tussen henzelf en anderen.
Emulation
Kinderen van 2 jaar oud en jonger leren, net zoals chimpansees, veel door emulation/imitatie (hoofdstuk 8). Dit verandert als kinderen rond de 3 jaar oud zijn.
Overimitatie
Vanaf ongeveer 3 jaar oud beginnen kinderen acties van een model te
kopiëren, ook als veel van deze acties niet relevant zijn en er een efficiëntere
manier is om het probleem op te lossen. Ook oudere kinderen en
volwassenen doen aan overimitatie. Een verklaring hiervoor is dat mensen
van 3 jaar en ouder over het algemeen geloven dat een model betrouwbaar
is en dat acties een functie hebben. Uiteindelijk is sociaal leren veel
effectiever dan trial-and-error leren en beseffen kinderen misschien dat alle
acties belangrijk kunnen zijn voor de grotere overkoepelende reeks van
acties.