12. Social development (OU) Flashcards
Wat is ‘strange situation’?
De ‘strange situation’ is een methode om te onderzoeken op welke manier een kind aan de moeder gehecht is. In de ‘strange situation’ test zoals ontwikkeld door Ainsworth bestaat de eerste fase eruit dat een moeder en haar kind in dezelfde kamer zijn, waar het kind speelt in bijzijn van de moeder. Tijdens dat spel komt een vreemde binnen die erbij gaat zitten. Vervolgens verlaat de moeder de ruimte waarmee het kind achterblijft met de vreemde. Daarna komt de moeder weer terug. In het filmpje beperkt de test zich overigens ertoe dat een kind speelt in bijzijn van de moeder, dat de moeder daarna weggaat en het kind alleen achterlaat in de kamer, om later weer terug te keren.
Op welke manier wordt de hechtingsstijl van het kind bepaald a.d.h.v. ‘strange situation’?
De mate waarin het kind verontrust raakt door het vertrek van de moeder, en de mate waarin het kind zich vervolgens laat troosten door de moeder als die weer binnenkomt, worden gebruikt om de hechtingsstijl van het kind in te schatten.
Een kind dat zich snel laat troosten als de moeder weer binnenkomt, vertoont een veilige hechtingsstijl.
Een kind dat niet of nauwelijks reageert bij binnenkomst, of zelfs bij het vertrek, vertoont een vermijdende hechtingsstijl.
Een kind dat zich moeilijk laat troosten als de moeder weer terug is, vertoont een angstige hechtingsstijl.
Welke kritiek wordt geuit op de strange situation test?
Op deze interpretatie van de test wordt ook kritiek geuit. De manier waarop een kind reageert op deze situatie, waarin een milde angst geïnduceerd wordt, hangt immers ook af van het temperament van het kind, en op de eerdere ervaringen die het heeft op gedaan met vergelijkbare situaties.
Voor sommige kinderen zou deze situatie onvoldoende angstig kunnen zijn; voor andere kinderen zou deze juist zo stressvol kunnen zijn dat ze relatief lang nodig hebben om te herstellen na terugkeer van de moeder. In het eerste geval zou een kind als vermijdend gehecht gezien worden, en in het tweede als angstig gehecht, terwijl ze in beide gevallen gewoon veilig gehecht kunnen zijn.
Leg uit op welke manier de genetische aanleg v/e kind invloed heeft op de ontvankelijkheid van het kind voor een opvoedingsstijl?
De manier waarop een kind gehecht raakt, en de hechtingsstijl die het daarop ontwikkeld, hangt in grote mate af van de opvoedingsstijl van de ouders. Toch blijkt uit onderzoek ook dat de mate waarin kinderen ontvankelijk zijn voor deze opvoedingsstijl medebepalend is.
Een specifiek gen, het zogenaamde 5-HTTLPR-genvariant, bestaat in twee varianten: kort en lang. Wanneer een kind beschikt over één of twee allelen van de korte variant - dat wil zeggen dat zij heterozygoot zijn voor dit gen, of dat ze homozygoot zijn waar het de korte variant aangaat - blijkt het gevoeliger te zijn voor (negatieve) omgevingsinvloeden dan kinderen die homozygoot zijn voor de lange variant van het 5-HTTLPR-gen.
Op welke manier wordt de genetische aanleg van een kind voor een opvoedingsstijl onderzocht?
Dit werd onderzocht door bij ouders van zeven maanden oude kinderen de mate van sensitiviteit in de opvoeding vast te stellen. Daarna werd met hen en het betreffende kind, de strange situation test afgelegd. Vervolgens werd onderzocht of de kinderen homozygoot waren voor de lange-genvariant of voor de korte-genvariant, of dat zij heterozygoot waren. Uit dit onderzoek bleek dat specifiek de kinderen die homozygoot waren voor de lange genvariant, hoog scoorden op veilige hechting, ongeacht de score van de moeder op mate van sensitiviteit in de opvoeding.
Opvoedingsstijl heeft niet alleen effect op de hechtingsstijl die door het kind ontwikkeld wordt, maar ook op allerlei andere aspecten van het leven van het kind, inclusief de manier waarop het behandeld wordt door zijn of haar omgeving.
Het schema hiernaast is een variant op het schema op pagina 474 van het boek, waarin vier opvoedingsstijl worden uitgezet op de dimensies ‘warmte’ en ‘sturing’. De score van ouders op elk van deze twee dimensies bepaalt tot welke opvoedingsstijl hun ouderlijk gedrag gerekend kan worden: permissief, autoritatief, laissez faire of autoritair.
Leg uit hoe de score op deze twee dimensies aanleiding geeft tot de vorming van een van de vier genoemde opvoedingsstijlen, en geef daarbij antwoord op de volgende vragen:
Wat zijn de belangrijkste kernmerken van elk van deze opvoedingsstijlen?
Hoe hebben deze stijlen effect op het gedrag van kinderen en de manier waarop zij door hun omgeving bejegend worden?
Een hoge score op warmte, en een lage score op sturing, noemen we ook wel een permissieve opvoedingsstijl. Deze ouders zijn zeer tolerant, verwennen vaak hun kinderen, en vertonen weinig corrigerend gedrag als kinderen zich misdragen. Permissief opgevoede kinderen gedragen zich gemiddeld genomen, vaker agressief, impulsief en out-of-control.
Een lage score op warmte, en een hoge score op sturing, noemen we ook wel een autoritaire opvoedingsstijl. Deze ouders zijn zeer gesteld op gehoorzaamheid en zijn gericht op het gebruik en instandhouden van macht over de kinderen. Kinderen die autoritair worden opgevoed, presteren relatief slechter op school, hebben een lagere eigenwaarde en worden vaker uitgesloten door hun leeftijdgenootjes, in vergelijking met andere kinderen.
Een lage score op warmte, en een lage score op sturing, noemen we ook wel een laissez-faire-opvoedstijl. Deze ouders vertonen vooral onverschilligheid richting hun kinderen en vaak is er sprake van emotionele verwaarlozing. Kinderen van ouders met een laissez-faire-houding vertonen vaak de meeste problemen, zoals antisociaal gedrag, seksueel onveilig gedrag, gebruik van drugs en internaliserende problematiek zoals depressie.
Een hoge score op warmte, en een hoge score op sturing, noemen we ook wel een autoritatieve opvoedingsstijl. Deze ouders zijn niet zo gericht op gehoorzaamheid maar wel op het leren van kinderen wat goed en wat slecht is. Deze opvoedingsstijl hangt samen met de meeste positieve kwaliteiten. Kinderen zijn gemiddeld genomen aardiger, gelukkiger, meer coöperatief en onderbreken bijvoorbeeld minder vaak het spel van andere kinderen dan permissief of autoritair opgevoede kinderen.
EMpathie
Al vroeg in het leven leren kinderen empathische vermogens te ontwikkelen. Zij krijgen gevoel voor de behoeften van anderen, hun gezichtsuitdrukkingen, en de gevoelens die daar achter liggen.
Deze opdracht bestaat uit drie vragen waarin de kern van deze ontwikkeling besproken wordt.
Een van de hoekstenen van onze sociale ontwikkeling, is de ontwikkeling van ons empathisch vermogen. Op dit gebied zijn met name de inzichten van Hoffman verhelderend geweest.
Welke ontwikkelingsstadia worden door Hoffman beschreven?
De ontwikkeling van ons empathisch vermogen verloopt in een aantal fasen die elk gekenmerkt worden door een andere emotionele reactie op het verdriet van andere kinderen.
Vanaf twee tot drie dagen oud reageren baby’s al reflexief op het huilen van een andere baby. Ze worden er onrustig van en gaan meestal zelf ook huilen. Deze neiging om ongemak te voelen in reactie op het ongemak van anderen wordt gezien als de basis voor de ontwikkeling van empathie.
Rond zes maanden wordt de reactie op anderen minder reflexief. Rond deze leeftijd gebeurt het minder dat babies zelf ook gaan huilen als ze een ander horen huilen, maar keren ze zich naar de huilende ander toe en kijken ze verdrietig.
Daarna vertonen zij, tot ongeveer vijftien maanden, een vorm van egocentrische empathie. Zij keren zich af van een huilend kind en zoeken vooral troost voor zichzelf.
Vanaf ongeveer vijftien maanden gaan kinderen pogingen doen om het andere kind te troosten en rond de leeftijd van twee jaar beginnen zij daar ook succesvol in te worden.
Hoewel kinderen pas vanaf een jaar of twee echt succesvol worden in het toepassen van hun empathische vermogens, vertonen zij al veel eerder tekenen van sociale cognities. In het beroemde ‘still face’-experiment van Tronick (1975) werd bijvoorbeeld aangetoond dat jonge kinderen al heel vroeg gericht zijn op interactie met de moeder, daarbij begrip hebben van de relatie tussen gelaatsuitdrukkingen en emoties, en in staat zijn eenvoudig doelgericht gedrag te vertonen.
Wat is de essentie van het still-face experiment?
Het ‘still face’-experiment is in feite vrij eenvoudig. Aan de moeder van het kind in kwestie wordt gevraagd om al haar emotionele expressie te onderdrukken, en met een volledig neutraal gezicht naar haar kind te kijken. Vervolgens wordt geobserveerd hoe het kind hier op reageert.
Waaruit blijkt dat het kind al begrip heeft van de relatie tussen gezichtsuitdrukking en emoties?
Kinderen reageren op deze situatie door de aandacht te gaan trekken van hun moeder; waarschijnlijk in een poging om weer expressie aan hun moeder te ontlokken. Kennelijk raken zij verontrust door de uitblijvende expressie. We kunnen alleen maar aannemen dat dit is omdat zij aanvoelen dat het gebrek aan expressie een emotionele afzondering van de moeder betekent.
Welk doelgericht gedrag vertoont het kind om de aandacht van de moeder terug te krijgen?
Baby’s doen van alles om deze situatie te doorbreken. In het filmpje zien we dat de baby in eerste instantie lacht naar de moeder, en gaat wijzen. Daarna steekt het beide armpjes in de lucht, klapt in haar handjes, en begint te gillen. Dit is allemaal te interpreteren als doelgericht gedrag om de moeder weer tot een emotionele expressie te brengen. Uiteindelijk keert het haar hoofdje af van de moeder en begint te huilen, waarmee ze duidelijk toont dat het uitblijven van emotie haar verontrust.
Over het algemeen wordt aangenomen dat veel van ons sociale gedrag betrekkelijk instinctief is. Het vertonen van prosociaal gedrag zou voortkomen uit een aangeboren drive.
Noem twee onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat het hier inderdaad gaat om een predispositie om prosociaal gedrag te vertonen.
Of een gedraging echt voorkomt uit een aangeboren drive, is moelijk vast te stellen, maar er zijn wel aanwijzingen dat ons prosociale gedrag inderdaad mede veroorzaakt wordt door een genetische aanleg. Rond twaalf maanden gaan kinderen bijvoorbeeld spontaan voorwerpen die ze mooi vinden aanbieden aan hun primaire verzorgers en tussen achttien en dertig maanden gaan kinderen spontaan meehelpen met (huishoudelijke) taakjes. De spontaniteit waarmee deze tekenen van geven en helpen, opduiken zonder expliciete instructie, wijst erop dat het hier gaat om een aangeboren vermogen. Jonge kinderen zijn notoir slechte delers, maar als ze ouder worden, leren ze beter te delen. Daarbij blijkt dat jonge kinderen rond drie jaar oud vooral bereid zijn te delen in situaties waarin het delen een vorm van samenwerking is, die noodzakelijk is om een doel te bereiken; bijvoorbeeld omdat het delen van iets de enige manier is om er überhaupt over te kunnen beschikken. Het gegeven dat hierbij een betrekkelijk economische balans ten grondslag ligt aan het prosociale gedrag, maakt het waarschijnlijk dat het om een geëvolueerde neiging gaat.
Adolescentie
Net als bij de fysieke ontwikkeling is de puberteit bij de sociale ontwikkeling een roerige periode. Kinderen gaan experimenteren met relatievormen, met de manier waarop ze gezien willen worden en vaak ook met allerlei vormen van risicogedrag. Deze opdracht gaat over alle veranderingen die spelen in de aanloop naar en tijdens de adolescentie.
We denken vaak dat er een scherp onderscheid te maken is tussen jongens en meisjes, en uiteraard zijn die verschillen er ook. De vraag is wel waardoor die verschillen precies veroorzaakt worden.
Natuurlijk zijn er de zichtbare verschillen in fysiologie, maar wanneer het gaat over gedrag en mentale of sociaal-emotionele ontwikkeling, kan men zich afvragen hoe duidelijk de scheidslijn tussen jongen en meisjes is. De auteurs geven een grondige bespreking van de belangrijkste genderverschillen.
Adolescentie: Wat zijn de meest gevonden verschillen in fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling?
Wanneer we kijken naar de fysieke ontwikkeling, dan blijkt dat jongens actiever en agressiever zijn. Ook zijn ze sterker en hebben een voorsprong op het gebied van atletische motoriek. Meisjes zijn juist beter in fijne motoriek, en zijn flexibeler. Bovendien gaat de neurologische en seksuele ontwikkeling bij meisjes sneller.
Ook in de cognitieve ontwikkeling zien we verschillen. Jongens zijn wat beter in ruimtelijk inzicht, terwijl meisjes overwegend sneller zijn in de taalontwikkeling en een grotere verbale intelligentie ontwikkelen. Wat betreft rekenvaardigheden is het beeld wat diffuus. Meisje doen het vaak wat beter op school, maar jongens scoren beter op gestandaardiseerde intelligentietests.
Bij de sociaal-emotionele ontwikkeling zien we ook stereotypische patronen. Meisjes zijn gericht op relaties, zijn beter en gevoeliger in het herkennen van emoties, zijn meer gericht op samenwerking en hebben meer interesse in anderen. Jongens zijn meer gericht op mechanica, op hoe dingen werken, spelen ruwere spelletjes, en zijn meer hiërarchisch georienteerd.
Hoewel alle stereotypen dus waar lijken te zijn, plaatsen de auteurs hier wel een belangrijke kanttekening bij: de gevonden verschillen tussen jongens en meisjes zijn overwegend klein, en vaak zijn de verschillen binnen de groepen jongens en meisjes groter dan de verschillen tussen die twee groepen.
Wat betreft de oosprong van deze verschillen is nog veel onderzoek nodig, maar het is duidelijk dat jongens en meisjes vanaf de geboorte verschillend behandeld worden, waardoor de verschillen in ontwikkeling worden gevormd of op zijn minst worden uitvergroot. Bovendien gaan kinderen vanaf een jaar of vier duidelijk sociaal en cultureel geaccepteerd gedrag vertonen dat genderafhankelijk is. Hierdoor worden de verschillen tussen jongens en meisjes nog verder versterkt.
Er zijn dus zeker verschillen tussen jongens en meisjes, maar die worden voor een groot deel gevormd, dan wel uitvergroot tijdens de opvoeding en versterkt door de invloed van leeftijdgenootjes.
Bovenop de genderverschillen die tijdens de kindertijd steeds verder uitvergroot raken, ontwikkelen kinderen tijdens de adolescentie hun eigen identiteit. In deze periode zetten zij zich vaak af tegen volwassenen en vormen zij samen met leeftijdgenoten kleine subgroepjes waarin zij vorm geven aan hun uiterlijk en hun gedrag.
Ouders maken zich in deze periode vaak zorgen over de invloed van verkeerde vrienden, en dat is niet geheel onterecht.
Noem twee factoren die het ontstaan van deze invloed verklaren en geef een voorbeeld waarin de werking van deze twee factoren blijkt.
Er zijn twee factoren aan te wijzen die ervoor zorgen dat adolescenten relatief makkelijk in de invloedsfeer van verkeerde vrienden terecht kunnen komen.
Ten eerste is er sprake van een selectieve keuze. Jongeren gaan steeds meer zelf hun vrienden kiezen, op basis van gedeelde interesses en gedrag. Vervolgens raakt de adolescent gericht op die groep, en sluit de ouders daarvan uit. Binnen zo’n groep kunnen echter ook allerlei andere zaken spelen waar de adolescent in beginsel niet voor gekozen heeft, maar toch mee in aanraking komt.
Op dat moment komt de tweede factor in beeld die de adolescent kwetsbaar maakt: de neiging te conformeren aan leeftijdgenoten. Door deze neiging zal de adolescent allerlei gedrag en uiterlijke kenmerken van groepsleden overnemen, terwijl hij of zij daar helemaal niet voor gekozen heeft.
Een adolescent kan, bijvoorbeeld, op basis van een voorkeur voor een specifiek type muziek, in aanraking komen met een groep leeftijdgenoten die van die zelfde muziek houden. Binnen die groep wordt, behalve dat er naar die muziek geluisterd wordt, ook gerookt, gedronken, gespijbeld of drugs gebruikt. Door de sterke conformatiedrang zal de adolescent deze gewoonten overnemen en dus allerlei gedragingen gaan vertonen waar hij of zij niet voor gekozen heeft.