ZS 10 + HC: Geneesmiddelen en het perifere zenuwstelsel Flashcards

1
Q

Wat is de betekenis van somatisch en autonoom?

A

Somatisch = willekeurig (skeletspieren)
autonoom = onwillekeurig (orgaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarin kan het autonome zenuwstelsel nog onderverdeeld worden?

A
  • sympathisch
  • parasympatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke organen worden uitsluitend door de sympaticus geïnerveerd ?

A

Nier en bijnier
Bloedvaten
Huid
Lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar ligt motorisch en sensorisch in het ruggenmerg?

A

Motorisch = ventraal
Sensorisch = dorsaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Maak een schema met doelcel, neurotransmitter en receptor. Doe dat voor: skeletspier, sympatisch autonoom, parasympatisch autonoom, presynaptisch in autonoom ganglion

A

Skeletspiercel (somatisch) - acetylcholine (NTM) = nicotinereceptor

sympathisch autonoom - acetylcholine - muscarinereceptor (afhankelijk van doelorgaan)

parasympatisch autonoom - acetylcholine - adrenerge receptor (afhankelijk van doelorgaan)

presynaptisch in autonoom ganglion - acetylcholine - nicotinereceptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wel type receptoren bevat skeletspierweefsel?

A

nicotinereceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat voor soort receptoren zijn nicotinereceptoren?

A

ionotrope receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Worden ademhalingsspieren somatisch of autonoom gestimuleerd?

A

somatisch = je kan bewust je borstholte groter en kleiner maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doet de M3- en de B2-receptor?

A

M3 = zorgt voor bronchoconstrictie en slijmsecretie door kliercellen, wordt parasympatisch gestimuleerd

B2 = bronchodilatatie en wordt sympathisch gestimuleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Staat het verteringsstelsel onder sympathische of parasympatische controle?

A

Parasympatische controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke receptoren zijn betrokken in het verteringsstelsel?

A

M3 = parasympatisch
A1 en B2 = sympatisch (dit zorgt voor afname van peristaltiek en een vermindering van de secretie van kliercellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke receptoren bevatten het urinewegstelsel?

A

M3-receptor = blaas staat onder parasympatische controle

A1 en B2 receptor = sympaticus –> inhibitie van blaaslediging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de receptoren van het hart?

A

M2 = parasymaptisch ( deze zit alleen op de pacemakercellen)

B1 =sympatisch (deze zit op pacemakercellen als hartspiercellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke receptoren bevatten bloedvaten?

A
  • staan enkel onder controle van het sympathische systeem

A1 -receptoren = zorgt voor vasoconstrictie (belangrijk voor bloeddrukregulatie)

B2 = zorgt voor vasodilatatie (belangrijk voor weefseldoorbloeding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In welke categorieen worden farmaca ingedeeld die op het perifere zenuwstelsel invloed hebben?

A
  • mimetica = bootsen de effecten van 1 van de autonome systemen na
  • lytica = gaat de effecten van 1 van de systemen tegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn directe- en indirecte sympathicomimetica?

A

Direct = agonisten die binden aan adrenerge receptoren
indirect = zorgen voor een verhoging van de hoeveelheid noradrenaline in de synapsspleet.

17
Q

Hoe wordt selectiviteit van een receptor bepaald?

A

De verschillen in de mate van affiniteit van de ligand voor de receptor subtypes

18
Q

Wat is een voorbeeld van sympathicolytica?

A

De B-blokkers

19
Q

Hoe ontstaan ongewenste bijwerkingen van medicatie?

A
  • Overdosering (receptorselectiviteit verdwijnt bij overdosering van selectief farmacon)
  • Verhoogde gevoeligheid van patient
  • gebrek aan selectiviteit bij therapeutische dosering
20
Q

Wat doen neuromusculaire spierrelaxantia?

A

= spierverslappers

Zorgen ervoor dat de dwarsgestreepte skeletspieren worden verhinderd. Er vindt geen depolarisatie plaats en wordt er geen AP gevormd, dus geen contractie

21
Q

Wat is het aangrijpingspunt van neuromusculaire spierrelaxantia?

A

De motorische eindplaat = het contactpunt tussen de somatische motorische neuronen en de skeleltspiercel, ook wel neuromusculaire overgang genoemd.

22
Q

Benoem de verschillende typen spierrelaxantia:

A
  1. depolariserende spierrelaxantia = nicotine receptor agonist
  2. Niet-depolariserende spierrelaxantia = competitieve nicotine receptor antagonisten
  3. Botulinetoxine = irreversibele remmer van presynaptische afgifte van acetylcholine
23
Q

Wat is en doet neostigmine?

A

= remmer van het enzym acetylcholinesterase.

Remt hierdoor de synaptische afbraak van acetylcholine, er blijft dus langer meer acetylcholine aanwezig in de synapsspleet –> versterkte activatie van nicotinereceptoren –> sterke en lange contractie

24
Q

Wat is Rocuronium?

A

Een competitieve nicotine-receptor antagonist en blokkeert de postsynaptische nicotinereceptoren op de motorische eindplaat. Het voorkomt hiermee de activatie van deze receptoren door acetylcholine –> verhindering contractie van de spiercel

25
Q

Wat is hemicholine?

A

Hemicholine remt de heropname van choline door de choline transporter. Hemicholine remt dus de synthese van acetylcholine.