ZO's/VO's Week 8 Flashcards

1
Q

Welke twee eigenschappen van hematopoietische stamcellen maken dat deze cellen gebruikt kunnen worden voor transplantatie?

A
  1. Self-renewal
  2. Multilineage differentiatie potentieel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke twee middelen zijn beschikbaar voor het mobiliseren van stamcellen naar het perifere bloed en hoe werken deze?

A
  1. Granulocyte-colony-stimulating factor (G-CSF): Effect berust op het verbreken van de interactie van de stamcel en de stromale cellen in het beenmerg. Effect treedt pas na 4-5 dagen op.
  2. CXCR-4-agonist (Plerixafor): Effect berust op competitie voor de binding van stamcellen door middel van CXCR-4 aan het ligand SDF-1 op de stromale cellen in het beenmerg. Effect treedt al na enkele uren op.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem twee voordelen van stamcelmobilisatie uit perifeer bloed ten opzichte van een beenmergpunctie

A
  • Milder voor de donor (poliklinisch; bij beenmerg opname en narcose)
  • Het transplantaat bevat grotere hoeveelheden stamcellen met als gevolg snellere en betere repopulatie van bloedcellen na transplantatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een nadeel van stamcelmobilisatie uit perifeer bloed ten opzichte van een beenmergpunctie

A

Meer risico op graft-vs-host ziekte bij allogene stamceltransplantaties door de grotere hoeveelheden T-cellen in het transplantaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt autologe stamceltransplantatie in?

A

Voorafgaand aan een hele intensieve chemo van de patiënt zelf stamcellen verzamelen, om deze vervolgens na de intensieve chemo weer terug te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn 2 functies van een allogene transplantatie?

A

Herstel van bloedvorming en door middel van T-cellen van het transplantaat residuele tumorcellen doden. Allogene HSCT is dus een vorm van immuuntherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houdt een graft-versus-host ziekte in?

A

T-cellen uit het transplantaat herkennen weefsels van de ontvanger en vallen dit aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een host-versus graft reactie?

A

Wanneer immuuncellen van de ontvanger het transplantaat van de donor afstoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke antigenen behoren tot de HLA-klasse-I antigenen?

A

HLA-A, -B, en -C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke antigenen behoren tot de HLA-klasse-II antigenen?

A

HLA-DR, -DQ en -DP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welke cellen komen HLA-klasse-I antigenen voor?

A

Alle kernhoudende cellen en trombocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aan welke cellen presenteren HLA-klasse-I antigenen hun peptiden?

A

Aan cyctotoxische CD8+ T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op welke cellen komen HLA-klasse-II antigenen voor?

A

Antigeen presenterende cellen (zoals macrofagen, B-cellen/lymfocyten en dendritische cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aan welke cellen presenteren HLA-klasse-I antigenen hun peptiden?

A

Aan CD4+ T-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt de herkenning van vreemde HLA antigenen en de reactie hierop genoemd?

A

Alloreactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe vindt directe alloreactiviteit plaats?

A

T-cellen binden aan allogeen/donor (‘vreemd’)HLA klasse I of II op het oppervlak van de cel.

Deze respons is dus onafhankelijk van het type peptide dat door het HLA-antigeen wordt gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe vindt indirecte alloreactiviteit plaats?

A

Allogeen/donor(‘vreemd’)
HLA wordt gepresenteerd in de context van eigen HLA klasse II antigeen op en aan T-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarvan is toxiciteit voorafgaand aan een stamceltransplantatie van afhankelijk?

A

Het gebruikte conditioneringsschema (myeloablatief of Non-myeloablatief)

19
Q

Waardoor wordt acute graft-versus-host ziekte door veroorzaakt?

A

Door alloreactieve T-cellen van de donor

20
Q

Wanneer begint acute graft-versus-host ziekte?

A

Globaal tussen dag +10 en dag +50 bij myeloablatieve SCT

21
Q

Wat zijn de 3 belangrijkste targetorganen van acute graft-versus-host ziekte?

A
  • Huid (roodheid - blaarvorming)
  • Darm (diarree)
  • Lever (geelzucht)
22
Q

Wanneer vindt chronische graft-versus-host ziekte plaats?

A

Tijdstip begin: grote spreiding, meestal in afbouwfase van de immuunsuppressie

23
Q

Welke 4 organen worden het meeste aangetast door chronische graft-versus-host ziekte?

A

Vrijwel elk orgaan kan aangetast zijn; met name huid, ogen, mond, lever en long

24
Q

In welke organen worden de erytrocyten en bloedplaatjes afgebroken?

A
  • Milt
  • Beenmerg
  • Lever
25
Q

Welke fagocyten ruimen in milt, beenmerg en lever de oude bloedcellen op?

A

Macrofagen

26
Q

Waar worden granulocyten die naar een ontsteking zijn gerekruteerd vooral afgebroken?

A

op de plaats van de ontsteking

27
Q

Waar komen de afbraakproducen (bilirubine en ferritine/hemosiderinecomplexen) van erytrocyten respectievelijk terecht?

A

Bilirubine komt als afbraakproduct van heem in het bloedplasma voor en kan in de lever via de gal in de darm worden uitgescheiden.

De ijzercomplexen ferritine (fijne korreltjes) en hemosiderine (grotere aggregaten) vind je terug in macrofagen, vooral in de milt, maar ook in het beenmerg. Deze vorm van ijzeropslag kan worden hergebruikt voor erytropoiese.

28
Q

Welke structuren onderscheid je in de rode pulpa van de milt?

A

Sinussen en rode pulpa strengen (zgn. strengen van Billroth) met daarin residente macrofagen en bloedcellen die in circulatie zijn. Verder komen er bindweefseltrabekels voor.

29
Q

Hoe wordt het bloed gefilterd in de rode pulpa?

A

Bloed komt via de open circulatie in direct contact met de macrofagen in de rode pulpa. Ongerechtigheden, zoals oude cellen en -fragmenten en micro-organismen, worden door de macrofagen gedetecteerd, opgenomen en verwerkt.

30
Q

Welke lymfocyten zijn met name te vinden in de paracortex, en welke in de follikels?

A

Paracortex: T-lymfocyten
Follikels: B-lymfocyten

31
Q

Via welke weg doorloopt de lymfe de route door de lymfeklier (6 stappen)?

A
  1. Afferente lymfevaten
  2. Kapselsinus
  3. Trabekelsinussen
  4. Parenchym cortex lymfeklier
  5. Medulla lymfeklier
  6. Efferente lymfevaten
32
Q

Naar welk orgaan / organen zal een tumor van het darmepitheel het meest waarschijnlijk metastaseren via de lymfogene route?

A

Long (mesenteriale lymfklieren -> ductus thoracicus -> vena subclavia -> rechter harthelft -> capillaire netwerk long)

33
Q

Waar zal primair een metastase verwacht kunnen worden van een melanoom (huidtumor van melanocyten) ?

A

In de drainerende lymfeklier van dat huidgebied. Voor een melanoom in het onderbeen is dat een popliteale (knieholte) of inguinale (lies) lymfeklier.

34
Q

In welke locaties / organen kun je metastasen verwachten van longkanker indien de metastasering verloopt via de hematogene route?

A

In capillaire netwerken van de darm, nieren, botten etc. (via longader naar linker harthelft).

35
Q

Waar zul je het meest waarschijnlijk metastasen verwachten van een lymfoom?

A

In andere lymfeklieren, maar ook in de lymfevaten zelf, de milt, en andere plaatsen waar lymfocyten zich bij voorkeur ophouden (darm, huid, abdomen, long).

36
Q

Hoe kun je verklaren dat b.v. colon- en mammacarcinoom niet alleen naar bot / beenmerg, maar ook bij voorkeur naar long, lever en lymfeklieren migreren?

A

Tumorcellen die metastaseren komen eerst aan bij long, lever en lymfeklieren. Bovendien produceren ook deze organen relatief veel SDF-1/CXCL12.

37
Q

Welke factoren, naast chemotaxie, zullen bepalend zijn of tumorcellen metastaseren naar bepaalde organen?

A

→ Vascularisatie van de organen en mogelijkheid tot hechting en penetratie van de vaatwand. In een uitgebreid capillair of sinusoïdaal netwerk, zoals long of lever, worden tumorcellen gemakkelijk gevangen.

→ Lokale synthese van groeifactoren die tumorcellen ondersteunen.

38
Q

Wat is de consequentie van integrine-activatie door SDF-1 <=> CXCR4 interactie?

A

Binding aan integrine liganden

39
Q

Wat bewerkstelligd de interactie tussen CXR4 en SDF-1/CXCL12?

A

Hierdoor kunnen hematopoietische cellen en progenitorcellen in het beenmerg op hun plaats worden gehouden

40
Q

Wat gebeurt er met leukemiecellen door een verhoogde CXCR4 expressie?

A

Ze hechten zich aan het beenmerg

41
Q

Wat zijn 2 effecten die plaatsvinden bij combinatietherapie aan CXCR4 antagonisten en chemotherapie?

A
  1. Het chemotactisch effect van CXCl12 in het beenmerg wordt verbroken. Hierdoor komen leukemiecellen in het bloed en worden zij gevoeliger voor de chemotherapie
  2. Stimulatie en overleving van CXCR4 wordt weggenomen, waardoor de chemotherapie effectiever wordt.
42
Q

Via welke 3 manieren kan de meting van MRD worden gedaan

A
  1. Flowcytometrisch immunofenotypering
  2. PCR, waardoor fusie-gen transcripten worden gelezen
  3. PCR, waarbij wordt gekeken naar immunoglobulinen en T-celreceptoren
43
Q

Wat zijn 3 indicaties voor een beenmergtransplantatie bij ALL?

A
  1. Slechte repons op chemotherapie
  2. t(9;22) karyotype
  3. Vroeg recidief (binnen 6 maanden na initiele behandeling)