xxx 1 Flashcards

1
Q

vullen

A

to fill

(vul·en) vulde, heeft gevuld

vol maken [iemand vult iets (met iets)]

voorbeelden

hij vulde het glas met water

ik vul mijn dagen met hard werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

leeg

A

empty

(leeh*) adj

zonder inhoud (tegenstelling: vol)

voorbeelden

ik wil dat je bureau aan het eind van de dag helemaal leeg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

met lege handen staan

A

to stand empty-handed;

iemand niet kunnen helpen; niets kunnen doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de inhoud

A

content, volume

(in·hout) meervoud: inhouden

  1. iets dat ergens in zit, bijv. in een pak of in een doos

voorbeeldende

politie onderzoekt de inhoud van de koffer

  1. de hoeveelheid die ergens in kan

voorbeelden

de inhoud van deze pan is 3 liter

3.iets wat in een tekst staat, bijv. in een boek

voorbeelden

kun je zeggen wat de inhoud van de brief is?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kauwen

A

to chew

(kau·wen) kauwde, heeft gekauwd

met je tanden en kiezen eten fijn maken

met je tanden en kiezen bijten op iets[iemand kauwt op iets]

voorbeelden

Annemarie zat bij het examen op haar pen te kauwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

steeds

A

always, ever

(stets)

telkens weer; de hele tijd = voortdurend

  • baby wordt steeds wakker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

telkens

A

each time, every time

(tel·kens)

steeds; elke keer

  • Erna draagt telkens andere kleren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voortdurend

A

constantly, continuously

(voor·duu·rent)

de hele tijd; steeds = constant

  • de koning werd voortdurend gevolgd door journalisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

iets

A

something, (anything)

(itts)

een ding of een zaak, zonder dat duidelijk is wat

  • bel me als je iets hebt gehoord
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eenvoudig

A

simple, straightforward

(ein·vau·dəh*) adj

als iets eenvoudig is, is het gemakkelijk te begrijpen, te leren, te doen enz. = simpel (tegenstelling: ingewikkeld)

  • het was heel eenvoudig om de kast te makenhij kookte een eenvoudige maaltijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de maaltijd

A

meal

(maal·tajt) meervoud: maaltijden

het eten dat je iedere dag op vaste tijden eet = het maal

  • ’s avonds eten we een warme maaltijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ingewikkeld

A

complex, complicated

(in·h*e·wik·kəlt)

iets wat ingewikkeld is, is moeilijk = complex (tegenstelling:eenvoudig)

  • veel kinderen begrepen de ingewikkelde opdracht niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

huidig

A

current

(hau·dəh*) adj., adv.

van dit moment; van nu

  • wie is de huidige minister van Onderwijs?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dat snijdt geen hout

A

this is not applicable or relevant in this situation

dat is in deze situatie niet van toepassing of van belang

  • de bezwaren van de commissie tegen de plannen sneden geen hout
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op eigen houtje

A

on their own

alleen, zonder met anderen te overleggen

  • hij is op eigen houtje naar het buitenland gegaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de munt

A

coin

munt

hij verzamelt oude Romeinse munten

17
Q

verzamelen

A

to collect

fer·zaa·me·len

(verzamelde, heeft verzameld)

hij verzamelt oude Romeinse munten

18
Q

besteden

A

to spend

be·stee·den

19
Q

dat doet de deur dicht

A

That’s it!

That’s the last straw!

dat is zo erg dat ik het niet langer aanvaard

that is so bad that I no longer accept it

  • Dat doet de deur dicht, Helvetica, naar je kamer en kom er nooit meer uit.
20
Q

aanvaarden

A

to accept

an·vaar·den

(aanvaardde, heeft aanvaard)

  • mijn collega’s aanvaarden dat ik soms een sigaret rook
21
Q

erg

A

important, serious

erh*

22
Q

trots

A

proud

tots adj.

  • hij was er trots op dat het moeilijke werk gelukt was
23
Q

hij kan ieder moment komen

A

hij zal heel snel komen