exam verbs Flashcards
1
Q
optreden
A
trad op (traden op) heeft opgetreden to perform; to act
2
Q
slapen
A
sliep heeft geslapen to sleep
3
Q
sluiten
A
sloot heeft gesloten to close
4
Q
stelen
A
stal (stalen) heeft gestolen to steal
5
Q
sterven
A
stierf is gestorven to die
6
Q
trekken
A
trok heeft getrokken to pull
7
Q
vallen
A
viel is gevallen to fall
8
Q
vergeten
A
vergat (vergaten) is / heeft vergeten to forget
9
Q
wassen
A
waste heeft gewassen to wash
10
Q
wegen
A
woog heeft gewogen to weigh
11
Q
zingen
A
zong heeft gezongen to sing