Verbs 2 Flashcards
ontvangen
ontving heeft ontvangen to receive
optreden
trad op (traden op) heeft opgetreden to perform; to act
slapen
sliep heeft geslapen to sleep
sluiten
sloot heeft gesloten to close
stelen
stal (stalen) heeft gestolen to steal
sterven
stierf is gestorven to die
trekken
trok heeft getrokken to pull
vallen
viel is gevallen to fall
vergeten
vergat (vergaten) is / heeft vergeten to forget
wassen
waste heeft gewassen to wash
wegen
woog heeft gewogen to weigh
zingen
zong heeft gezongen to sing
nemen
nam (namen) heeft genomen to take
rijden
reed heeft gereden to drive
schrijven
schreef heeft geschreven to write
schijnen
scheen heeft geschenen to shine
snijden
sneed heeft gesneden to cut / to slice
spijten
speet heeft gespeten to be sorry
spreken
sprak (spraken) heeft gesproken to speak
staan
stond heeft gestaan to stand
varen
voer heeft gevaren to sail
verstaan
verstond heeft verstaan to hear
vertrekken
vertrok is vertrokken to leave; to depart
vinden
vond heeft gevonden to find
vragen
vroeg heeft gevraagd to ask
weten
wist heeft geweten to know
willen
wilde / wou (wilden) heeft gewild to want
Worden
werd is geworden to become / to get
zeggen
zei (zeiden) heeft gezegd to say
zien
zag (zagen) heeft gezien to see
zijn
was (waren) is geweest to be
zitten
zat (zaten) heeft gezeten to sit
zoeken
zocht heeft gezocht to look for
zullen
zou (zouden) - shall / will