Verbs 2 Flashcards
1
Q
ontvangen
A
ontving heeft ontvangen to receive
2
Q
optreden
A
trad op (traden op) heeft opgetreden to perform; to act
3
Q
slapen
A
sliep heeft geslapen to sleep
4
Q
sluiten
A
sloot heeft gesloten to close
5
Q
stelen
A
stal (stalen) heeft gestolen to steal
6
Q
sterven
A
stierf is gestorven to die
7
Q
trekken
A
trok heeft getrokken to pull
8
Q
vallen
A
viel is gevallen to fall
9
Q
vergeten
A
vergat (vergaten) is / heeft vergeten to forget
10
Q
wassen
A
waste heeft gewassen to wash
11
Q
wegen
A
woog heeft gewogen to weigh
12
Q
zingen
A
zong heeft gezongen to sing
13
Q
nemen
A
nam (namen) heeft genomen to take
14
Q
rijden
A
reed heeft gereden to drive
15
Q
schrijven
A
schreef heeft geschreven to write