A1H1 Flashcards
achternaam, de
surname
(ahternam)
autorijles, de
driving lesson
(auutorijles)
dochter, de
daughter
(dohtr)
en
and
familie, de
family, relatives
(famili)
geven (geeft)
to give
(hefen)
hebben
to have
(heben)- kratko
heten
to be called
(heiten)
huisarts, de
family doctor, general practitioner
(haausarts)
in
in
jaar,het
year
kinderen, de
children
(kindərn)
komen
to come
man, de
husband (man)
met
with
moeder, de
mother
naam, de
name
nieuw
new
nu
now
nummer,het
number
op
on, at
uit (ik kom uit…)
out (I am from)
vandaan
from
voornaam, de
first name
vrouw, de
wife (woman)
werken
to work
winkel, de
shop
wonen
to live
zijn (ben, bent, is)
to be
zoon, de
son
zus, de
sister
daar
there
dan
then, than
doen
to do
(dun)
kunnen
can, to be able to
leuk
nice
(louk)
mobiele telefoon, de
mobile phone
naar
to
restaurant, het
restaurant
snel
quick(ly), soon
student, de
student
studeren
to study
wachten
to wait
antwoord, het
answer
bedanken
to thank
beginnen
to begin