A2 H1 Flashcards

1
Q

spullen, de

A

THINGS

(spulen) - meervoud

dingen

  • Als zij op vakantie gaan, hebben ze altijd veel spullen bij zich
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

koelkast , de

A

refrigerator

(kuul·kast) meervoud: koelkasten

een kast om eten koud te bewaren, zodat het goed blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bedrag,het

A

amount / sum of money

(be·drah*) meervoud: bedragen

een hoeveelheid geld = de geldsom

  • hij heeft de auto voor een klein bedrag kunnen kopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

procent, het

A

percent

(pro·sent) meervoud: procenten

een honderdste deel = het percent

  • openbaar vervoer is vijf procent duurder geworden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

maar

A

only

  1. niet meer dan … = slechts, enkel
    * ik ken maar twee woorden in het Engels: ‘yes’ en ‘no’
  2. steeds, voortdurend
    * vrouw blijft maar praten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

insteken

A

to insert

(in·steeken) stak in, heeft ingestoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

koopje,het

A

bargain

(koop·je) meervoud: koopjes

een product dat tijdelijk goedkoop is

voorbeeldenin

juli zijn er in veel winkels koopjes te vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

frisdrank, de

A

soft drink

(fris·drank) meervoud: frisdranken

een frisse, zoete drank zonder alcohol

voorbeelden

voor het feest heb ik bier, wijn en frisdrank gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het** **krat

A

crate (gajba)

(krat) meervoud: kratten

een bak van plastic waarin je spullen kunt vervoeren

voorbeelden

het krat stond nog vol met flesjes bier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geluid,het

A

sound

(h*·laut) meervoud: geluiden

dat wat je kunt horen

voorbeeldende

vrouw keek op toen ze een geluid hoorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

merk, het

A

brand

(merk) meervoud: merken

de naam van alle producten van een fabriek

voorbeelden

hij koopt alleen kleding van bekende merken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kauwgom, de

A

chewing gum

(kauw·h*om)

een snoepje om op te kauwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vraagprijs, de

A

asking price

(fraah*prajs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

iedereen

A

everyone

(ii·der·ein)

alle mensen

  • iedereen keek uit het raam toen de politie kwam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wassen

A

to wash

(vas·sen) waste, heeft gewassen

met water schoonmaken

[iemand wast iemand of iets]

  • op zaterdag wast Jack altijd zijn auto
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

makkelijk

A

easy

(mak·kə·ləuk) adj

makkelijke dingen zijn eenvoudig (tegenstelling:moeilijk)

  • wist het antwoord op de makkelijke vraag niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

meisje, het

A

girl

(majš·jə) meervoud: meisjes

  1. een kind van het vrouwelijk geslacht
    * ze hebben al twee zoons en nu hopen ze op een meisje
  2. de vriendin van een jongen
    * Rob ging met zijn meisje naar de film
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

passen (geld)

A

to pay with the exact money

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tegenwoordig

A

adv. nowadays, these days
adj. present, current

(te·h*en·voor·dəh*) adj/adv

huidig; van nu

  • tegenwoordige directeur werkt veel harder dan de vorige
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

maar

A

but

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

net (nette)

A

neat, beautiful

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hout,het

A

wood

(haut)

het materiaal waaruit bomen bestaan

  • midden in de kamer stond een groot bureau van hout
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

overal

A

everywhere, anywhere

(over·al)

op alle plaatsen

  • hij heeft overal gezocht, maar hij kon zijn sleutels niet vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

redelijk ​

A
  1. reasonable
  2. average (in redelijke staat - in average condition)

(reej·də·ləuk) adj

  1. iets wat redelijk is, aanvaard je als juist of als geschikt
    * in deze winkel kun je voor een redelijke prijs kleren kopen
  2. ruim voldoende; vrij goed

het is een redelijk resultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

duidelijk

A

clear, clearly

(dau·də·ləuk) adj., adv.

  1. iets wat duidelijk is, is gemakkelijk te begrijpen = helder
    * gelukkig heeft de leraar alles duidelijk uitgelegd
  2. iets wat duidelijk is, is goed te zien of te horen
    * gelukkig praatte Achmed heel duidelijk, zodat ik hem goed kon verstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

kleding, de

A

clothing

(kle·din*)

  • op zijn werk moet hij altijd nette kleding dragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kleingeld, het

A

small money, change

klain·h*elt

munten (tegenstelling: het papiergeld)

  • hij gaf het kind wat kleingeld om snoep te kopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

uitgeven

A

to spend

aut·h*e·ven

(gaf uit, heeft uitgegeven)

geld besteden

  • ze geeft heel veel geld uit aan kleren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zak, de

A

bag, pocket

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

deur, de

A

door

duur

(meervoud: deuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

deel, het

A

section

deel

(meervoud: delen)
* het grootste deel van het werk is inmiddels gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

pak,** **het** **(koffie,** **melk)

A

pack (of coffee); carton (of milk)

(meervoud: pakken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

moeilijk

A

difficult

mui·ləuk

  • hij was er trots op dat het moeilijke werk gelukt was
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

kantine, de

A

canteen

kan·ti·ne (meervoud: kantines)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

stelen

A

to steal

stee·len

(stal, heeft gestolen)

  • mijn fiets is gestolen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

meteen

A

right away

met·ein

  • wil je meteen hier komen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

college, het

A

lecture

kolejžə

(meervoud: colleges)

een les op de universiteit

  • professor Winter geeft om 11.00 uur een college over Europese geschiedenis
38
Q

sinaasappel, de

A

ornage

sinas·apəl

(meervoud: sinaasappelen, sinaasappels)

39
Q

genoeg

A

enough

h*e·nuuh*

  • hij heeft genoeg punten voor zijn examen
40
Q

bod,** **het

A

offer

  • het bod van de andere koper was hoger dan ons bod
41
Q

beeld,** **het

A

screen

beelt

  • de film liet vreselijke beelden van het ongeluk zien
42
Q

altijd

A

always

al·tijt

  • e zei: “Ik zal altijd van je houden.”
43
Q

tweedehands

A

second hand

tvee·de·hands

44
Q

staat, de

A

condition

staat

  • het huis is in zeer goede staat
45
Q

opschrijven

A

to write down

op·sh*rij·ve

(schreef op, heeft opgeschreven)

  • wacht, ik schrijf je naam even op
46
Q

apart

A

separate, distinct

apart

  1. iets wat apart is, is los van andere dingen
    * het huis heeft een woonkamer en een aparte eetkamer
  2. . aparte mensen of dingen zijn anders dan andere mensen of dingen = bijzonder, speciaal
    * deze vrucht smaakt heel apart
47
Q

muziekinstrument, het

A

musical instrument ž

mu·žiik·in·stru·ment

(meervoud: muziekinstrumenten)

48
Q

televisie, de

A

television set

te·le·vi·zi

(meervoud: televisies)

49
Q

allemaal

A

all

al·le·maal

50
Q

weg moeten

A

have, has to go

51
Q

sap, het

A

juice

52
Q

intoetsen

A

to enter, to key in

53
Q

afrekenen

A

to pay

af·ree·ke·nen

(rekende af, heeft afgerekend)

de rekening betalen

  • als iedereen zijn koffie op heeft, zal ik afrekenen
54
Q

leer, het

A

leather

leer

  • ze koopt altijd schoenen van echt leer
55
Q

gebruiken

A

to use

h*e·brau·kən

(gebruikte, heeft gebruikt)

  • de schrijver gebruikt nog steeds pen en papier om zijn boeken te schrijven
56
Q

programma, het (wasmachine)

A

cycle

pro·h*rama

(meervoud: programma’s)

57
Q

de fles

A

bottle

fles

(meervoud: flessen)
* ik heb voor het feestje twaalf flessen wijn gekocht

58
Q

vooral

A

especially, particularly

foor·al

  • er kwamen vooral veel kinderen naar het feest
59
Q

tijdschrift, het

A

magazine

tajd·sh*rift

(meervoud: tijdschriften)
* onze zoon leest alle tijdschriften over computers

60
Q

gegeven, het

A

data, fact,

h*e·h_*e_·ven

(meervoud: gegevens)
* volgens mijn gegevens bent u 23 jaar

persoonlijke gegevens

gegevens die laten zien wie je bent, zoals je naam, geboortedatum, adres

61
Q

beker, de

A

cup

bee·ker

(meervoud: bekers)
* ik drink elke ochtend een beker melk

62
Q

materiaal, het

A

material

ma·tri·aal

(meervoud: materialen)
* van welk materiaal is deze stoel?

63
Q

de pot

A

jar

pot

(meervoud: potten)

  • er is nog een hele pot koffie
  • koop je een potje pindakaas?
64
Q

groeien

A

to grow

h*ruj·en

(groeide, is gegroeid)

  • toen mijn zoon dertien werd, begon hij heel snel te groeien
65
Q

verkopen

A

to sell

fer·koo·pen

(verkocht, heeft verkocht)

  • op de markt wordt groente en fruit verkocht
66
Q

ieder

A

every, any

i·der

= elk

  • iedere keer dat Imran naar huis ging, vergat hij wel iets
  • Sinterklaas gaf ieder kind een cadeautje
67
Q

garantie, de

A

guarantee

h*a·ran·ci

(meervoud: garanties)

de verklaring dat iets van goede kwaliteit is

  • nu krijgt een jaar garantie op deze tv
68
Q

slagen

A

to pass

slaa·h*en

(slaagde, is geslaagd)

met succes een examen doen

  • mijn zus is voor de cursus geslaagd
69
Q

terughebben van

A

to get change

70
Q

aanbieding, de

A

special offer

aan·bii·din*

(meervoud: aanbiedingen)

een artikel dat goedkoper is dan gewoonlijk

  • deze broek kostte maar dertig euro; het was een aanbieding
71
Q

examen, het

A

exam, test

eksa·men

(meervoud: examens)

een proef waarbij je moet laten zien wat je weet of kunt

  • ze heeft heel hard geleerd voor haar examen
72
Q

sparen

A

to save

spa·ren

(spaarde, heeft gespaard)

  1. geld bewaren voor later[iemand spaart (geld)]
    * hij heeft lang gespaard en hij kan nu een boot kopen
  2. verzamelen omdat je het leuk vindt om te hebben
    * hij spaart buitenlandse euro’s
73
Q

weinig

A

little, few

waj·nh*

nauwelijks; niet erg; bijna niet

  • films uit India zijn weinig bekend in Nederland
74
Q

het** **blik(je)

A

can, tin

75
Q

advertentie, de

A

advertisement

ad·ver·ten·ci

(meervoud: advertenties)

een stukje in de krant, een tijdschrift enz. waarin reclame voor iets wordt gemaakt of waarin iemand iets vraagt of aanbiedt

  • zij plaatsten een advertentie omdat ze een huis in Brussel zochten
76
Q

contant

A

in cash

77
Q

stuk(je), het (per stuk)

A

piece (a piece, each)

78
Q

heleboel (een heleboel)

A

a lot of

79
Q

slechts

A

only

80
Q

lukken

A

to manage

81
Q

broodje, het

A

roll

82
Q

betaling, de

A

payment

83
Q

nadenken (over)

A

to think it out, to consider

84
Q

het ding

A

thing

(din^g) meervoud: dingen

een voorwerp; iets dat geen mens of dier is = het object

voorbeelden:

Pak jij dat ding even van de tafel?

85
Q

het voorwerp

A

object, thing

(foor·ver^p) meervoud: voorwerpen

het ding = het object

voorbeelden

in het museum liggen voorwerpen die 5000 jaar oud zijn

86
Q

het dier

A

animal

(diir) meervoud: dieren

een levend wezen dat geen mens of plant is, bijv. een vogel, een vis of een hond = het beest

voorbeelden

de olifant is een log dier

87
Q

log

A

ponderous, awkward

(log*) adj

groot en zwaar

voorbeeldende

olifant is een log dier

88
Q
A
89
Q

de hoeveelheid

A

amount

(hu·feel·haid) meervoud: hoeveelheden

een deel met betrekking tot het aantal of de grootte = de kwantiteit

voorbeeldenin

vandaag een grote hoeveelheid regen gevallen

90
Q

tijdelijk

A

temporarily

(taj·de·luk) adj

iets wat tijdelijk is, is niet voor altijd

voorbeelden

Judith heeft een tijdelijke baan bij de school

91
Q
A
92
Q

vol

A

complete, full, whole

(fol) adj

iets dat vol is, is zo ver gevuld dat er niets meer bij kan (tegenstelling:leeg)

voorbeelden

de kast staat vol met boeken