woordstroom 1 en 2 Flashcards

1
Q

taalstoornis als gevolg van een hersenbeschadiging

A

afasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waardering

A

appreciatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

alledaags, plat

A

banaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

overmaat aan regelende instanties en voorschriften

A

bureaucratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

met betrekking tot hart en bloedvaten

A

cardiovasculair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geval, zaak

A

casus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

oorzakelijkheid

A

causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

alle elementen die verboden zijn, weghalen

A

censureren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat te maken heeft met voorstellingen in de geest of vertrekking van informatie in de hersenen

A

cognitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

samenstellend deel

A

component

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gangbaar, gebruikelijk

A

courant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

intercultureel, verschillende culturen betreffend

A

crosscultureel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beslissend, doorslaggevend

A

cruciaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eerste optreden

A

debuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zijn goede eigenschappen verliezen, ontaarden

A

degenereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onderlinge afwijking, tegenstrijdigheid, tegenspraak

A

discrepantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

onverwachte moeilijkheid

A

een kink in de kabel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

voor de geest halen, oproepen

A

evoceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

verband houdend met het bestaan

A

existentieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

nadrukkelijk, letterlijk zo gezegd

A

expliciet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verzinnen

A

fingeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kalm, rustig

A

gedeisd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

droombeeld, hersenschim

A

illusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

invloed, effect

A

impact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

(stilzwijgend) eronder begrepen

A

impliciet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

prikkel, stimulans

A

impuls

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

volgzaam zijn, doen als de anderen

A

in het gareel lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

aanwijzen, aanduiden

A

indiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

aanvankelijk, het begin betreffend

A

initieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ongeschonden, in orde

A

intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

inzicht zonder nadenken, aanvoelen

A

inituïtie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

woordenboek of -lijst, alfabetisch overzicht van termen in een bepaald vakgebied

A

lexicon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

kanditaat stellen

A

nomineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

extreem angstig, waat voorkomt uit paniek

A

panisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

de inhoud weergegeven met andere woorden

A

parafraseren

36
Q

verbluft, verbijsterd (zijn)

A

perplex (staan)

37
Q

doorgaan met, volhouden

A

persisteren

38
Q

jong, nieuw, verkerend in een onvolgroeid stadium

A

pril

39
Q

halfaap, mensaap

A

primaat

40
Q

stipt, nauwkeurig

A

punctueel

41
Q

geestesziekte waarbij normaal denkvermogen wordt afgewisseld met verward denken

A

schizofreen

42
Q

met betrekking tot de betekenis van woorden

A

semantisch

43
Q

verschijnseel waaraan een ziekte/een probleem te herkennen is

A

symptoom

44
Q

treuzelen

A

talmen

45
Q

stevig bevestigen, (figuurlijk) vastzetten

A

verankeren

46
Q

plots, ineens

A

abrupt

47
Q

nauwkeurig, juist

A

accuraat

48
Q

op die manier

A

als dusdanig

49
Q

plaats van oorsprong

A

bakermat

50
Q

zalf/ (figuurlijk) iets wat het leed verzacht

A

balsem

51
Q

een officiële functie geven door een eed te laten afleggen

A

beëdigen

52
Q

voordragen

A

declameren

53
Q

het zich onttrekken aan de militaire dienst (weglopen)

A

desertie

54
Q

iemand die als een bereoep ervoor zorgt, dat mensen hun schulden betalen

A

deurwaarder

55
Q

verschil, onderescheid

A

differentie

56
Q

lastige keuze tussen twee zaken

A

dilemma

57
Q

doelmatig, doeltreffend

A

efficiënt

58
Q

mate waarin iets zeldzaam of uniek is, waarin andere elementen of personen worden uitgesloten

A

exclusiviteit

59
Q

nietig, onbeduidend

A

futiel

60
Q

versiering

A

garnering

61
Q

behorend tot een bondgenootschap, samenwerkend

A

geallieerd

62
Q

hooghartig

A

hautain

63
Q

met zich meebrengen, een andere betekenis toevoegen

A

impliceren

64
Q

spotbeeld door komische overdrijving

A

karikaturaal

65
Q

(pijnlijk) straffen

A

kastijden

66
Q

op zijn gemak wandelen

A

kuieren

67
Q

bijzonder griezelig, huiveringwekkend

A

luguber

68
Q

verhalend, verhaalkundig

A

narratief

69
Q

ziekelijk van zichzelf houden

A

narcistisch

70
Q

verplicht

A

obligaat

71
Q

niet te vermijden

A

onontkoombaar

72
Q

het missen van iets waar men grote behoefte aan heeft

A

ontbering

73
Q

volledig

A

onverdeeld

74
Q

verschoppeling / in India) iemand die tot geen van de kasten behoort

A

paria

75
Q

arme

A

pauper

76
Q

ter zake dienend, van betekenis

A

relevant

77
Q

griezelig, onheilspellend

A

sinister

78
Q

doortrapt, smerig

A

smiegtig

79
Q

doortrapt iemand, een smeerlap

A

smiecht

80
Q

pochen, opscheppen

A

snoeven

81
Q

op vriendschappelijke manier praten, iemand met ‘jij’ aanspreken

A

tutoyeren

82
Q

uitspraak, vonnis, beslissing

A

verdict

83
Q

een vicieuze cirkel is een gang van zaken waardoor men telkens terugkeert tot de situatie die men wil verlaten

A

vicieus

84
Q

een duidelijke voorstelling/beeld hebben van iets

A

visualiseren

85
Q

uitvlucht, smoesje

A

voorwendsel

86
Q

zuur, scherp

A

wrang

87
Q

bittere haat

A

wrok