woordleer Flashcards

1
Q

zelfstandig naamwoord

A

of substantif geeft een naam aan een persoon, begrip, dier of zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

concrete zelfstandige naamwoorden

A

duiden tastbare zaken aan, met een duidelijke vorm en inhoud, de auto, het zakmes, de leraar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

abstracte zelfstandige naamwoorden

A

duiden zaken aan die niet tastbaar zijn, zoals gevoelens of eigenschappen: het geloof, januari, de liefde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

onbepaald lidwoord

A

een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bepaald lidwoord

A

de & het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ontkennend lidwoord

A

geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bijvoeglijk naamwoord

A

of adjectief geeft meer informatie over een zelfstandig naamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voornaamwoord

A

verwijst naar iets of iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

persoonlijk voornaamwoord

A

verwijst naar zelfstandig naamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezittelijk voornaamwoord

A

zeggen aan wie iets of iemand toebehoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aanwijzend voornaamwoord

A

wijst aan waar iets of iemand is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wederkerend voornaamwoord

A

komt alleen voor in combinatie met een wederkerend voornaamwoord
zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wederkerig voornaamwoord

A

verwijst naar meer personen = wederkerige relatie
elkaar, mekaar, elkander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vragend voornaamwoord

A

als je informatie over iets of iemand wilt: wie, wat, welk, wat voor een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

betrekkelijk voornaamwoord

A

verwijst naar een woord dat er vlak voor staat of een woordgroep die er vlak voor staat. wat er vlak voor staat noem je het antecedent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onbepaald voornaamwoord

A
  • personen of zaken die je niet eenvoudig kunt of wilt aanduiden
  • iets algemeens
17
Q

bijwoord

A

zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is
-> een werkwoord/ gezegde
-> bijvoeglijk naamwoord
-> ander bijwoord
-> een telwoord
-> een hele zin

18
Q

telwoord

A

een woord waarmee een aantal of een rangnummer word aangeduid

19
Q

hoofdtelwoorden

A

geven een aantal of nummer aan
vier

20
Q

rangtelwoorden

A

geven de rangorde of plaats in een reeks aan
vierde

21
Q

bepaald hoofdtelwoord

A

vijf, miljoen, drieëntwintig, beide

22
Q

onbepaald hoofdtelwoord

A

veel en weinig en hun trappen van vergelijking

23
Q

bepaald rangtelwoord

A

geven een duidelijke plaats in een reeks aan

24
Q

onbepaald rangtelwoord

A

minder precieze plaats, hoeveelste & zoveelste, laatste & middelste

25
Q

voegwoord

A

verbindt woorden, woorddelen en zinnen

26
Q

voorzetsel

A

drukt een relatie tussen de woordgroep waartoe het behoort en de rest van de zin
soms in vaste combinaties: dat noemen we voorzetseluitdrukkingen

27
Q

tussenwerpsel

A

worden meestal gebruikt om de emotie van de spreker uit te drukken

28
Q

werkwoord

A

geeft een handeling of toestand aan

29
Q

zelfstandigwerkwoord

A

bevat op zichzelf de betekenis van het werkwoordelijk gezegde

30
Q

hulpwerkwoord

A

hebben, worden, zijn, kunnen en willen

31
Q

koppelwerkwoord

A

in een naamwoordelijk gezegde, extra informatie nodig
zijn, worden, blijven, lijken en schijnen