Woordjes Tekst 3.A Flashcards
1
Q
per + acc.
A
over, door … heen
2
Q
errare
A
(rond)zwerven, dwalen
3
Q
explorare
A
onderzoeken, inspecteren
4
Q
quattuor onverbuigb.
A
vier
5
Q
equus
A
paard
6
Q
trahere
A
trekken
7
Q
ecce onverbuigb.
A
kijk
8
Q
amica
A
vriendin
9
Q
appropinquare
A
naderen
10
Q
intrare
A
binnengaan, -komen
11
Q
legere
A
verzamelen
12
Q
ridere
A
lachen
13
Q
audire
A
horen
14
Q
videre
A
zien
15
Q
statim
A
meteen
16
Q
amare
A
verliefd zijn (op + acc.)
17
Q
fugere/io
A
vluchten
18
Q
temptare
A
proberen (+ inf.)
19
Q
sed
A
maar
20
Q
eheu uitroep
A
ach, wee
21
Q
in + acc.
A
in, naar (binnen)
22
Q
exclamare
A
uitroepen
23
Q
servare
A
redden
24
Q
rapere/io
A
roven
25
audere
durven
26
enim
want, immers
27
timere
vrezen, bang zijn voor
28
deinde
vervolgens
29
aperire
openen
30
sub + acc.
onder(in)