Woordjes Tekst 10.B Flashcards
1
Q
parare
A
klaarmaken, voorbereiden
2
Q
fugere/io
A
vluchten (voor + acc.)
3
Q
postquam + perf.
A
nadat
4
Q
nonne
A
toch zeker, toch wel? (leidt vraagzin in)
5
Q
bene bijw.
A
goed
6
Q
accepi
A
pf van accipere/io
7
Q
accipere/io
A
ontvangen
8
Q
invitare
A
uitnodigen
9
Q
error, ores
A
zwerftocht
10
Q
narrare
A
vertellen
11
Q
devenire
A
terechtkomen
12
Q
orare
A
smeken (bij: per + acc.)
13
Q
propter + acc.
A
wegens
14
Q
odi pf
A
haten (perf. met praes. betekenis)
15
Q
laesi
A
pf van laedere: kwetsen, beledigen