Woorden Tekst 16.A Flashcards
1
Q
hic, haec, hoc
A
deze, dit
2
Q
si
A
als
3
Q
pugnare
A
vechten
4
Q
ops, open acc. v
A
hulp
5
Q
timui
A
pf van timere: bang zijn
6
Q
deduceer, dedecora o
A
schande
7
Q
addidi
A
pf van addere
8
Q
addere
A
toevoegen
9
Q
nisi
A
als niet
10
Q
tuus
A
jouw
11
Q
nudus
A
naakt
12
Q
deprehendi
A
pf van deprehendere
13
Q
deprehendere
A
betrappen, grijpen
14
Q
interfeci
A
pf van interficere: doden
15
Q
tantus
A
zo groot
16
Q
perferre
A
verdragen
17
Q
dedidi
A
pf van dedere
18
Q
se dedere
A
zich overgeven
19
Q
vici
A
pf van vincere
20
Q
vincere
A
overwinnen
21
Q
victor, oren m
A
overwinnaar
22
Q
victoria
A
overwinning