Woordjes Tekst 11.A Flashcards
0
Q
munus, munera
A
taak
1
Q
lux, luces
A
(dag)licht, dag
2
Q
neglegere
A
verwaarlozen
3
Q
postremo
A
ten slotte
4
Q
quod voegw.
A
omdat
5
Q
nihil
A
niets
6
Q
ira
A
woede
7
Q
dolor, ores
A
verdriet, pijn
8
Q
clam
A
stiekem, heimelijk
9
Q
caelum
A
hemel
10
Q
posui
A
pf van ponere
11
Q
ponere
A
plaatsen
12
Q
vestis, es
A
kleding(stuk)
13
Q
inferi mv.
A
- goden (van de onderwereld)
2. onderwereld
14
Q
anima
A
ziel
15
Q
vixi
A
pf van vivere: leven
16
Q
perfeci
A
pf van perficere/io
17
Q
perficere/io
A
voltooien, afmaken
18
Q
effugi
A
pf van effugere/io
19
Q
effugere/io
A
wegvluchten (voor + acc.)
20
Q
deserui
A
pf van deserere
21
Q
deserere
A
in de steek laten, verlaten
22
Q
poena
A
straf
23
Q
fefelli
A
pf van fallere
24
fallere
bedriegen, misleiden
25
sidus, sidera
ster
26
iurare
zweren (bij: per + acc.)
27
nepos, otes
kleinzoon, nakomeling
28
manere
te wachten staan
29
pectus, pectora
borst