Woordjes hoofdstuk 1 (E, F) Flashcards
tout
alles, alle
presque
bijna
trop
te, te veel
d’abord
ten eerste, eerst
enfin
eindelijk
alles, alle
tout
bijna
presque
te, te veel
trop
ten eerste, eerst
d’abord
eindelijk
enfin
au printemps
in de lente
en été
in de zomer
en automne
in de herfst
en hiver
in de winter
toujours
altijd
in de lente
au printemps
in de zomer
en été
in de herfst
en automne
in de winter
en hiver
altijd
toujours
je veux
ik wil
à l’étranger
in het buitenlannd
fatigué
moe
voyager
reizen
la ville
de stad
ik wil
je veux
in het buitenland
à l’étranger
moe
faitgué
reizen
voyager
de stad
la ville
néerlandais
nederlands
anglais
Engels
allemand
Duits
espagnol
Spaans
français
Frans
nederlands
néerlandais
Engels
anglais
Duits
allemand
Spaans
espagnol
Frans
français
l’endroit
de plek
l’eau
het water
la mer
de zee
la piscine
het zwembad
voici
hier is/zijn
de plek
l’endroit
het water
l’eau
de zee
la mer
het zwembad
la piscine
hier is/zien
voici
faire du camping
kamperen
l’excursion
de excursie
le séjour
het verblijf
l’activité
de activiteit
la semaine
de week
kamper
faire du camping
de excursie
l’excursion
het verblijf
le séjour
de activiteit
l’activité
de week
la semaine
sur
op
aussi
ook
découvrir
ontdekken
visiter
bezoeken
proposer
voorstellen
op
sur
ook
aussi
ontdekken
découvrir
bezoeken
vistiter
voorstellen
proposer
la montagne
de berg
le château
het kasteel
l’escalade
het klimmen
faire les magasins
winkelen
la soireé
de avond
de berg
la montagne
het kasteel
le château
het klimmen
l’escalade
winkelen
faire les magasins
de avond
la soireé
Qu’est-ce que tu as fait cet été?
wat heb jij deze zomer gedaan?
j’ai été à la plage.
ik ben naar het strand geweest
j’ai fait du vélo.
ik heb gefiets
j’ai visité un musée.
ik heb een museum bezocht
Tu as parlé français?
heb jij frans gesproken?
Oui, un peu/ non, pas du tout.
ja, een beetje/ nee, helemaal niet
Maintenant, j’ai beaucoup d’amis français.
ik heb nu veel franse vrienden.
wat heb jij deze zomer gedaan?
Qu’est que tu as fait cet été?
ik ben naar het strand geweest
j’ai été à la plage
ik heb gefiets
j’ai fait du vélo
ik heb een museum bezocht
j’ai visité un musée
Heb je frans gesproken?
Tu as parlé français?
Ja, een beetje. / Nee, helemaal niet.
Oui, un peu. / Non, pas du tout.
ik heb nu veel franse vrienden.
Maintenant, j’ai beaucoup d’amis français.
vous avez fait du camping?
hebben jullie gekampeerd?
Non, on a été à l’hôtel.
nee we zijn in een hotel geweest.
On a loué un appartement.
we hebben een appartement gehuurd.
c’était comment?
hoe was het?
c’était génial!
het was geweldig!
hebben jullie gekampeerd?
vous avez fait du camping.
nee we zijn in een hotel geweest.
non, on a été à l’hôtel.
we hebben een appartement gehuurd
on a loué un appartemnent.
hoe was het?
c’était comment?
Het was geweldig!
c’était génial.