woordjes Flashcards
1
Q
bene
A
goed
2
Q
paene
A
bijna
3
Q
iam
A
al; dadelijk
4
Q
semper
A
altijd
5
Q
ante(a)
A
vroeger
6
Q
primo of primum
A
eerst; voor het eerst
7
Q
huc
A
hierheen
8
Q
quam
A
hoe; (zo) als
9
Q
nuper
A
onlangs
10
Q
tandem
A
eindelijk; uiteindelijk
11
Q
undique
A
van overal; aan alle kanten
12
Q
prope
A
dichtbij
13
Q
itaque
A
daarom; en zo
14
Q
unde
A
vanwaar; (vandaar) vanwaar
15
Q
posterius
A
later
16
Q
adhuc
A
tot nu toe; nog altijd
17
Q
plerumque
A
meestal
18
Q
frustra
A
tevergeefs
19
Q
subito
A
plotseling
20
Q
circiter
A
ongeveer
21
Q
satis
A
genoeg; nogal
22
Q
inde
A
vandaar; daarna; daarom
23
Q
tum of tunc
A
op dat moment; dan
24
Q
rursus
A
opnieuw
25
numquam
nooit
26
fere
bijna; meestal
27
quasi
als het ware
28
potius
eerder; liever
29
ibi
daar
30
eo
daarheen; daardoor