Woorden In Context - 500 À 600 Flashcards

0
Q

Avoir peur

A

Schrikken, schrok, heeft geschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Se facher

A

Kwaad worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sursauter

A

Schrikken, schrok, is geshrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

J’ai peur des chiens

A

Ik ben bang voor honden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Faire peur

A

Bang maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Correct, bon

A

Juist, juister, juitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tu te trompes

A

Je hebt het verkeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

C’est la mauvaise porte

A

Dat is de vekeerde deur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Je vous ai mal compris

A

Ik heb u verkeerd verstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Probable

A

Waarschijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

J’ai fait tout mon possible

A

Ik heb al het mogelijke gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Faute

A

De fout, de fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tu ne peux pas rater la station

A

Je kunt het niet missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rater le train

A

De trein missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tu me manques

A

Ik mis je

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Idée

A

Het idee, de ideeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je me souviens

A

Ik herinner me, herinnerde, heeft herinnerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Connaitre

A

Kennen, kende, gekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Connaitre par coeur

A

Van buiten kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Je ne retiens aucun nom

A

Ik kan geen namen onthouden (onthield, heeft onthouden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Oublier

A

Vergeten, vergat, heeft vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Comprendre

A

Begrijpen, begreep, heeft begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Penser à

A

Denken aan (dacht, heeft gedacht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Penses-y

A

Denk erom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cela me fait penser à

A

Dat doet me denken aan

25
Q

Croire

A

Geloven, geloofde, heeft geloofd

26
Q

Je ne sais pas comment m’y prendre

A

Ik weet me met iets geen raad

27
Q

Savoir

A

Weten, wist, geweten

28
Q

Verdict

A

Het oordeel, de oordelen

29
Q

Etre d’avis que

A

Van oordeel zijn dat

30
Q

Connaissance (savoir, relation)

A

De kennis, de kennissen

31
Q

Faire la connaissance de

A

Kennis maken met

32
Q

Connu

A

Bekend, bekender, bekendst

33
Q

Se demander à soi meme

A

Afvragen, vroeg af, heeft afgevraagd

34
Q

Déterminer, définir

A

Bepalen, bepaalde, heeft bepaald

35
Q

Utiliser

A

Gebruiken, gebruikte, heeft gebruikt

36
Q

Important

A

Belangrijk, belangrijker, belangrijkst

37
Q

Facile

A

Gemakkelijk, gemakkelijker, gemakkelijkst

38
Q

Simple

A

Eenvoudig

39
Q

Valoir la peine

A

De moeite waard zijn

40
Q

Ce n’est pas la peine

A

Doe geen moeite

41
Q

Difficile

A

Moeilijk, moeilijker, moeilijkst

42
Q

Essayer

A

Proberen, probeerde, heeft geprobeerd

43
Q

Réussir à le joindre

A

Hem te bereiken slagen (slaagde, geslaagd)

44
Q

Reussir un examen

A

Een examen slagen (slaagde, geslaagd)

45
Q

S’exercer

A

Oefenen (oefende, geoefend)

46
Q

Soucis

A

De zorg, de zorgen

47
Q

Responsabilité, charge

A

De zorg, de zorgen

48
Q

Aider

A

Helpen, hielp, geholpen

49
Q

Je ne peux rien y faire

A

Ik kan het niet helpen

50
Q

Prudent

A

Voorzichtig

51
Q

Bien sur

A

Natuurlijk

52
Q

Il a l’habitude

A

Hij is het gewend

53
Q

Habituel

A

Gewoon, gewoner, gewoonst

54
Q

Il se passe ici des choses étranges

A

Er gebeuren hier vreemde dingen

55
Q

Étranger (foreign)

A

Vreemd, vreemder, vreemdst

56
Q

S’avérer etre qqch

A

Blijken iets te zijn (bleek, gebleken)

57
Q

Le problème semble simple

A

Het probleem lijkt eenvoudig

58
Q

Il semble que

A

Het lijkt erop dat

59
Q

Il parait que

A

Naar het schijnt

60
Q

Le soleil brille

A

De zon schijnt