Woorden In Context - 500 À 600 Flashcards
Avoir peur
Schrikken, schrok, heeft geschrokken
Se facher
Kwaad worden
Sursauter
Schrikken, schrok, is geshrokken
J’ai peur des chiens
Ik ben bang voor honden
Faire peur
Bang maken
Correct, bon
Juist, juister, juitst
Tu te trompes
Je hebt het verkeerd
C’est la mauvaise porte
Dat is de vekeerde deur
Je vous ai mal compris
Ik heb u verkeerd verstaan
Probable
Waarschijnlijk
J’ai fait tout mon possible
Ik heb al het mogelijke gedaan
Faute
De fout, de fouten
Tu ne peux pas rater la station
Je kunt het niet missen
Rater le train
De trein missen
Tu me manques
Ik mis je
Idée
Het idee, de ideeën
Je me souviens
Ik herinner me, herinnerde, heeft herinnerd
Connaitre
Kennen, kende, gekend
Connaitre par coeur
Van buiten kennen
Je ne retiens aucun nom
Ik kan geen namen onthouden (onthield, heeft onthouden)
Oublier
Vergeten, vergat, heeft vergeten
Comprendre
Begrijpen, begreep, heeft begrepen
Penser à
Denken aan (dacht, heeft gedacht)
Penses-y
Denk erom