Leçon 20 à 30 Flashcards

1
Q

quelle sorte de?

A

wat voor?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

petite boite

A

het doosje, dossjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sel

A

het zout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grain

A

de korrel, korrels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

relevé, épicé

A

pittig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

salé

A

zout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bonbon à la réglisse

A

het dropje, dropjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

quantité

A

de hoeveelheid, hoeveelheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rien

A

niets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

un peu

beaucoup

A

een beetje

veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tous, tout

A

alle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

compter

A

tellen, telde, heeft geteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cabinet médical

A

de dokterspraktijk, praktijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

chambre à coucher

A

de slaapkamer, kamers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

salon

A

de huiskamer, kamers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

chaise

A

de stoel, stoelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

mur

A

de muur, muren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bibliothèque (meuble)

A

de boekenkast, boekenkasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

conserver, garder

A

bewaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

téléviseur

A

de televisie, televisies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aquarium

A

het aquarium, aquaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

tapis

A

het tapijt, de tapijten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

sol, plancher

A

de grond, gronden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tableau de peinture

A

het schilderij, schilderijen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

cuisine

A

de keuken, keukens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

couloir

A

de gang, gangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

grenier

A

de zolder, zolders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

affaires (objet)

A

de spullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

cave

A

de kelder, kelders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

toilettes

A

de toiletten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

balcon

A

het balkon, balkons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

salle de bain

A

de badkamer, badkamers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

soleil

A

de zon, zonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

étoile

A

de ster, sterren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

pluie

A

de regen, regens

36
Q

goutte

A

de druppel, druppels

37
Q

regarder

A

kijken naar

38
Q

attacher, fixer

A

vastmaken, maakte vast, vast gemaakt

39
Q

poteau

A

de paal (palen)

40
Q

cable

A

de kabel (kabels)

41
Q

détacher

A

losmaken, maakte los, los gemaakt

42
Q

laçet

A

de schoenveter, schoenveteren

43
Q

sembler

A

lijken (leek, heeft geleken)

44
Q

bronze

A

het brons

45
Q

statue

A

de standbeeld, standbeelden

46
Q

plastique

A

het plastic

47
Q

au nom de, à la part de

A

namens

48
Q

fonctionnaire

A

de ambtenaar, ambtenaren

49
Q

cela est à cause de

A

dat komt door

50
Q

facile, difficile

A

makkelijk, moeillijk

51
Q

avoir raison

A

gelijk hebben

52
Q

étudier, les études

A

studeren (studeerde, heeft gestudeerd), de studies

53
Q

mathématiques

A

de wiskunde

54
Q

science

A

de wetenschap, wetenschapen

55
Q

avenir, futur

A

de toekomst

56
Q

calme, le calme

A

rustig, de rustigheid (en)

57
Q

cinéma

A

de bioscoop (en)

58
Q

film

A

de film(s)

59
Q

bande

A

de strook, stroken

60
Q

réalisateur

A

de regisseur

61
Q

acteur, actrice

A

de acteur, de actrice

62
Q

s’occuper de

A

zorgen voor (zorgde voor, heeft gezorgd voor)

63
Q

se démener, s’efforcer

A

zich inspannen (inspande zich, heeft zich ingespannen)

64
Q

l’extension, étendre

A

de uitbreiding (en), uitbreden

65
Q

nulle part

quelque part

A

nergens

ergens

66
Q

croire

A

geloven, geloofde, heeft geloofd.

67
Q

conviction

convaincre, persuader

A
de overtuiging (en)
overtuigen
68
Q

oublier

A

vergeten, vergat, heeft vergeten

69
Q

mémoire

A

het geheugen, geheugens

70
Q

tricot

A

het breiwerk

71
Q

pull

A

de trui, truien

72
Q

j’ai perdu mon chien

A

ik ben mijn hond kwijt.

73
Q

du moins, au moins

A

tenminste

74
Q

lunettes

A

de brillen

75
Q

objet

A

het voorwerp(en)

76
Q

toucher avec les mains

A

aanraken (raakte aan, heeft aangerakt)

77
Q

amoureux

A

verliefd

78
Q

écouter

A

luisteren naar (luisterde, heeft geluisterd)

79
Q

les nouvelles

A

het nieuws

80
Q

catastrophe

A

de ramp(en)

81
Q

émission

A

de uitzending (en)

82
Q

village

A

het dorp (en)

83
Q

au nord de

A

ten noorden van

84
Q

quotidien
hebdomadaire
mensuel
annuel

A

dagelijks
wekelijks
maandelijks
jaarlijks

85
Q

piste cyclable

A

het fietspad (en)

86
Q

rencontrer

A

ontmoeten (ontmoette, heeft ontmoet)