Woorden in context - 400 à 500 Flashcards
1
Q
mauvais; mal
A
slecht
2
Q
mal dormir
A
slecht slapen
3
Q
faire du bruit
A
lawaai maken
4
Q
considérer
A
achten; achtte; heeft geacht
5
Q
beau
A
mooi; mooier; mooist
6
Q
laid
A
lelijk
7
Q
sale
A
vuil; vuiler; vuilst ou vies; viezer; viest
8
Q
enlever ses chaussures
A
zijn schoenen uit doen
9
Q
ouvre les fenêtres
A
zet de ramen open
10
Q
faire des grimaces
A
een vies gezicht trekken
11
Q
sentiment; sensation
A
het gevoel; gevoelen
12
Q
un bon résultat à un examen
A
een goed resultaat op een examen
13
Q
j’ai le sentiment qu’il ne viendra pas
A
ik heb het gevoel dat hij niet zal komen
14
Q
livre plaisant
A
leuk boek
15
Q
agréable
A
prettig ou leuk