Leçon 11 à 20 Flashcards
1
Q
dur, doux
A
hard
zacht
2
Q
agréable
A
leuk
3
Q
ennuyeux
A
vervelend
4
Q
rester
A
blijven, bleef, gebleven
5
Q
connaître
A
kennen, kende, gekend
6
Q
venir
A
komen, kam, gekomen
7
Q
concert
A
het concert, concerten
8
Q
bruit
A
het geluid, geluiden
9
Q
groupe
A
de groep, groepen
10
Q
salle
A
de zaal, zalen
11
Q
en avant
en arrière
A
vooraan
achteraan
12
Q
déjà
A
al
13
Q
sûrement
A
zeker
14
Q
en fait, au juste
A
eigenlijk
15
Q
chaque
A
elk
16
Q
été
A
de zomer, zomers
17
Q
argent
A
het geld
18
Q
aimer quelqu’un ou quelquechose
A
houden van
19
Q
faire de l’auto-stop
A
liften
20
Q
semaine
A
de week, weken
21
Q
faire du camping
A
kamperen, kampeerde, gekampeerd
22
Q
tente
A
de tent, tenten
23
Q
idée
A
het idee, idëen
24
Q
aller en vacances
A
op vakantie gaan (ging, gegaan)
25
bien sûr!
natuurlijk
26
grand
| petit
groot
| klein
27
c'est pourquoi
daarom
28
emporter
meenemen, meenam, meegenomen
29
prêter
lenen, leende, geleend
30
suffisant
genoeg
31
partir, quitter
vertrekken, vertrok, vertrokken
32
avoir besoin de
nodig hebben (had, gehad)
33
laid
lelijk
34
il pleut
| il neige
het regent
| het sneeuwt
35
attendre quelqu'un
wachten op iemand
36
souvent
vaak
37
partout
| nulle part
overal
| nergens
38
tard
| tôt
laat
| vroeg
39
finalement
eindelijk
40
temps, heure
de tijd, tijden
41
bière
het bier, bieren
42
commencer
beginnen, begon, is begonnen
43
le plus souvent
meestal
44
avoir terminé avec
klaar zijn met
45
bientôt
binnenkort
46
j'ouvre le sac
| je ferme le sac
ik doe de tas open
| ik doe de tas dicht
47
rarement
zelden
48
parfois
soms
49
verre de vin
het glas wijn, glassen wijn
50
porter (qqch dans les mains, sur soi)
dragen, droeg, gedragen
51
pantalon
de broek, broeken
52
robe
de jurk, jurken
53
jupe
de rok, rokken
54
chemisier
de bloes, bloesen
55
ceinture
de ceintuur, ceintuurs
56
boucle d'oreille
de oorbel, oorbellen
57
chaussure de sport
de sportschoenen
58
chemise
het hemd, hemden
59
slip, caleçon
de onderbroek, onderbroeken
60
enlever (un vêtement)
(kleren) uitdoen, deed uit, heeft uitgedaan
61
éteindre la lumière
het licht uitdoen
62
manteau
de jas, jassen
63
faire du café ou du thé
koffie of thee zetten (zette, heeft gezet)
64
canapé
de bank, banken
65
raconter
vertellen, vertelde, heeft verteeld
66
sucre
de suiker, suikers
67
lait
de melk
68
dire
zeggen, zegde, heeft gezegd
69
s'arrêter, cesser de
ophouden met (hield op, is opgehouden)
70
patient (personne)
de patiënt, patiënte
71
famille proche
| famille (en général)
het gezin
| de familie
72
aller voir quelqu'un
iemand langsgaan (langs ging, langsgegaan)
73
de quoi souffrez-vous?
wat zijn de klachten?
74
muscle
| courbature
de spier, spieren
| de spierpijn
75
fièvre
de koorts, koortsen
76
grippe
de griep
77
vers 5 heures
om een uur of vijf
78
il se peut que
het zal wel dat
79
gorge
de keel, kelen
80
ventre
de buik, buiken
81
être enrhumé
verkouden zijn
82
maladie
| malade
de ziekte
| ziek
83
médecin
| médecin généraliste
de arts, artsen
| de huisarts
84
consultation
de spreekuur, spreekuren
85
étudier la médecine
medicijnen studeren