Leçon 11 à 20 Flashcards

1
Q

dur, doux

A

hard

zacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

agréable

A

leuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ennuyeux

A

vervelend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rester

A

blijven, bleef, gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

connaître

A

kennen, kende, gekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

venir

A

komen, kam, gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

concert

A

het concert, concerten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bruit

A

het geluid, geluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

groupe

A

de groep, groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

salle

A

de zaal, zalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

en avant

en arrière

A

vooraan

achteraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

déjà

A

al

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sûrement

A

zeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

en fait, au juste

A

eigenlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

chaque

A

elk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

été

A

de zomer, zomers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

argent

A

het geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aimer quelqu’un ou quelquechose

A

houden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

faire de l’auto-stop

A

liften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

semaine

A

de week, weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

faire du camping

A

kamperen, kampeerde, gekampeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

tente

A

de tent, tenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

idée

A

het idee, idëen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

aller en vacances

A

op vakantie gaan (ging, gegaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bien sûr!

A

natuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

grand

petit

A

groot

klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

c’est pourquoi

A

daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

emporter

A

meenemen, meenam, meegenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

prêter

A

lenen, leende, geleend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

suffisant

A

genoeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

partir, quitter

A

vertrekken, vertrok, vertrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

avoir besoin de

A

nodig hebben (had, gehad)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

laid

A

lelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

il pleut

il neige

A

het regent

het sneeuwt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

attendre quelqu’un

A

wachten op iemand

36
Q

souvent

A

vaak

37
Q

partout

nulle part

A

overal

nergens

38
Q

tard

tôt

A

laat

vroeg

39
Q

finalement

A

eindelijk

40
Q

temps, heure

A

de tijd, tijden

41
Q

bière

A

het bier, bieren

42
Q

commencer

A

beginnen, begon, is begonnen

43
Q

le plus souvent

A

meestal

44
Q

avoir terminé avec

A

klaar zijn met

45
Q

bientôt

A

binnenkort

46
Q

j’ouvre le sac

je ferme le sac

A

ik doe de tas open

ik doe de tas dicht

47
Q

rarement

A

zelden

48
Q

parfois

A

soms

49
Q

verre de vin

A

het glas wijn, glassen wijn

50
Q

porter (qqch dans les mains, sur soi)

A

dragen, droeg, gedragen

51
Q

pantalon

A

de broek, broeken

52
Q

robe

A

de jurk, jurken

53
Q

jupe

A

de rok, rokken

54
Q

chemisier

A

de bloes, bloesen

55
Q

ceinture

A

de ceintuur, ceintuurs

56
Q

boucle d’oreille

A

de oorbel, oorbellen

57
Q

chaussure de sport

A

de sportschoenen

58
Q

chemise

A

het hemd, hemden

59
Q

slip, caleçon

A

de onderbroek, onderbroeken

60
Q

enlever (un vêtement)

A

(kleren) uitdoen, deed uit, heeft uitgedaan

61
Q

éteindre la lumière

A

het licht uitdoen

62
Q

manteau

A

de jas, jassen

63
Q

faire du café ou du thé

A

koffie of thee zetten (zette, heeft gezet)

64
Q

canapé

A

de bank, banken

65
Q

raconter

A

vertellen, vertelde, heeft verteeld

66
Q

sucre

A

de suiker, suikers

67
Q

lait

A

de melk

68
Q

dire

A

zeggen, zegde, heeft gezegd

69
Q

s’arrêter, cesser de

A

ophouden met (hield op, is opgehouden)

70
Q

patient (personne)

A

de patiënt, patiënte

71
Q

famille proche

famille (en général)

A

het gezin

de familie

72
Q

aller voir quelqu’un

A

iemand langsgaan (langs ging, langsgegaan)

73
Q

de quoi souffrez-vous?

A

wat zijn de klachten?

74
Q

muscle

courbature

A

de spier, spieren

de spierpijn

75
Q

fièvre

A

de koorts, koortsen

76
Q

grippe

A

de griep

77
Q

vers 5 heures

A

om een uur of vijf

78
Q

il se peut que

A

het zal wel dat

79
Q

gorge

A

de keel, kelen

80
Q

ventre

A

de buik, buiken

81
Q

être enrhumé

A

verkouden zijn

82
Q

maladie

malade

A

de ziekte

ziek

83
Q

médecin

médecin généraliste

A

de arts, artsen

de huisarts

84
Q

consultation

A

de spreekuur, spreekuren

85
Q

étudier la médecine

A

medicijnen studeren