Leçon 11 à 20 Flashcards
dur, doux
hard
zacht
agréable
leuk
ennuyeux
vervelend
rester
blijven, bleef, gebleven
connaître
kennen, kende, gekend
venir
komen, kam, gekomen
concert
het concert, concerten
bruit
het geluid, geluiden
groupe
de groep, groepen
salle
de zaal, zalen
en avant
en arrière
vooraan
achteraan
déjà
al
sûrement
zeker
en fait, au juste
eigenlijk
chaque
elk
été
de zomer, zomers
argent
het geld
aimer quelqu’un ou quelquechose
houden van
faire de l’auto-stop
liften
semaine
de week, weken
faire du camping
kamperen, kampeerde, gekampeerd
tente
de tent, tenten
idée
het idee, idëen
aller en vacances
op vakantie gaan (ging, gegaan)
bien sûr!
natuurlijk
grand
petit
groot
klein
c’est pourquoi
daarom
emporter
meenemen, meenam, meegenomen
prêter
lenen, leende, geleend
suffisant
genoeg
partir, quitter
vertrekken, vertrok, vertrokken
avoir besoin de
nodig hebben (had, gehad)
laid
lelijk
il pleut
il neige
het regent
het sneeuwt