Woorden in context - 300 à 400 Flashcards

1
Q

c’est un jour très particulieraujourd’hui

A

het is vandaag een heel bijzonder dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

j’aime les animaux; en particulier les chats

A

ik hou van dieren; in het bijzonder poezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

n’oublie surtout pas

A

vergeet vooral niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

assez

A

nogal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

d’autant plus

A

te meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

assez; suffisant

A

genoeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

j’en ai assez

A

ik heb er genoeg van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

presque

A

bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

complètement

A

helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tout seul; comme un grand

A

helemaal alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ne dormir que 5 heures par nuit

A

5 uur per nacht slechts slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

du moins

A

tenminste ou althans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

environ

A

ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

quel âge a t-il

A

hoe oud is hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

à peu près comprendre

A

ongeveer begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

le film dure exactement 1’20’‘20’’’

A

de film duurt precies 1 uur twintig minuten en twintig minuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

normal

A

normaal; normaler; normaalst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sorte; espèce

A

de soort; de soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

chose

A

het ding; de dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

forme

A

de vorm; de vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

être en forme

A

in vorm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

plat

A

plat ou vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

dikwijls

A

fréquent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

à plat au sol

A

plat op de grond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

même (au dessus de ce qu’on attend)

A

zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ligne

A

de lijn; de lijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

carré

A

het vierkant; de vierkanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

venir en bus

A

met de bus komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

dans les grandes lignes

A

in grote lijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ligne; silhouette

A

de lijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

droit

A

recht; rechter; rechtst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

chaud

A

warm; warmer; warmst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

froid

A

koud; kouder; koudst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

allumer le chauffage

A

de verwarming aanzetten (zette aan; heeft aangezet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

couleur

A

de kleur; de kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

blanc

A

wit; witter; de witst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

noir

A

zwart; zwarter; zwartst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

bleu

A

blauw; blauwer; blauwst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

brun

A

bruin; bruiner; bruinst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

jaune

A

geel; geler; geelst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

vert

A

groen; groener; groenst

42
Q

orange

A

oranje

43
Q

rouge

A

rood; roder; roodst

44
Q

violet

A

paars

45
Q

matériau

A

het materiaal; de materialen

46
Q

pierre

A

de steen; de stenen

47
Q

bois

A

het hout

48
Q

planche

A

de plank; de planken

49
Q

fer

A

het ijzer; de ijzers

50
Q

solide

A

sterk

51
Q

douter fortement de quelquechose

A

aan iets sterk twijfelen

52
Q

vérité

A

de waarheid; de waarheden

53
Q

il est très fort

A

hij is heel sterk

54
Q

pédaler vite

A

hard fietsen

55
Q

buitengewoon

A

extraordinaire

56
Q

être pareil que

A

hetzelfde zijn als

57
Q

crier le plus fort possible

A

om het hard roepen (riep; heeft geroepen)

58
Q

doux

A

zacht

59
Q

caractère

A

het karakter; de karakters

60
Q

aimable

A

vriendelijk

61
Q

cassé

A

kapot

62
Q

appareil photo

A

het fototoestel; de fototoestelen

63
Q

réparer (quelque chose de cassé ou d’endommagé)

A

herstellen; herstelde; heeft hersteld

64
Q

je dois le faire réparer

A

ik moet het laten herstellen

65
Q

mourir dans un accident

A

verongelukken; verongelukt; is verongelukt

66
Q

cela m’a bouleversé

A

ik ben er kapot van

67
Q

casser

A

brekken; brak; is gebroken

68
Q

il a cassé sa jambe

A

hij heeft zijn been gebroken

69
Q

déchirer

A

scheuren; scheurde; gescheurd

70
Q

elle est fachée contre moi

A

zij is boos op me

71
Q

trou

A

het gat; de gatten

72
Q

si bien que

A

zodat

73
Q

ofwel … ofwel

A

ou bien … ou bien

74
Q

robinet

A

de kraan; de kranen

75
Q

fermer

A

sluiten; sloot; gesloten

76
Q

entreprise

A

het bedrijf; de bedrijven

77
Q

ouvert

A

open

78
Q

fermé

A

dicht

79
Q

prix fixe

A

vaste prijs

80
Q

emploi; job

A

de baan ou de betrekking

81
Q

il est surement malade

A

hij is vast ziek (très probable)

82
Q

immédiatement

A

onmiddelijk

83
Q

attacher

A

vastmaken

84
Q

corde

A

het touw; de touwen

85
Q

lacher

A

loslaten; liet los; heeft losgelaten

86
Q

se disputer

A

ruzie hebben

87
Q

dispute

A

de ruzie; de ruzies

88
Q

sec

A

droog; droger; droogst

89
Q

mouillé; humide

A

nat; natter; natst

90
Q

clair

A

duidelijk

91
Q

la semaine passée

A

de verleden week

92
Q

foncé; obscur

A

donker; donkerder; donkerst

93
Q

il va surement pleuvoir

A

het gaat waarschijnlijk regenen

94
Q

bruit

A

het lawaai

95
Q

calme

A

stil; stiller; stilst

96
Q

nouveau

A

nieuw; nieuwer; nieuwst

97
Q

jeune

A

jong; jonger; jongst

98
Q

vieux

A

oud; ouder; oudst

99
Q

stupide

A

dom; dommer; domst

100
Q

intelligent

A

slim; slimmer; slimst

101
Q

il vaut mieux que tu attendes jusqu’à ce qu’il ne pleuve plus

A

je kunt beter wachten tot het niet meer regent