100 premiers mots Flashcards
1
Q
Peindre
A
Schilderen
2
Q
Assassiner
A
Vermoorden
3
Q
L’aube
A
Het ochtendgloren
4
Q
S’évanouir
A
Flauwvallen
5
Q
Fatigue
A
De moeheid
6
Q
Etang
A
De plas
7
Q
Se déshabiller
A
Zich uitkleden
8
Q
Se baigner
A
Baden
9
Q
Bruit
A
Het geluid
10
Q
Cacher
A
Verbergen
11
Q
Hasard
A
De toeval
12
Q
Introduction
A
De inleiding
13
Q
Récemment
A
Onlangs
14
Q
Résumer, le résumé
A
Samenvatten, de samenvatting
15
Q
Un certain(e)
A
Ene
16
Q
Surprendre
A
Bevreemden
17
Q
Par définition
A
Per definitie
18
Q
Modestie
A
De bescheidenheid
19
Q
Attention
A
De aandacht
20
Q
En même temps
A
Tegelijk
21
Q
Tout à coup
A
Ineens
22
Q
Remarquer
A
Merken, gemerkt
23
Q
Endroit
A
De plek, plekken
24
Q
Toucher, émouvoir
A
Raken, geraakt
25
nappe de table
het tafellaken
26
blanc neige
helderwit
27
prêt
gereed
28
cuillère
de lepel
29
bouillie
de pap
30
tranche
het sneetje
31
escalier
de trap
32
je monte l'escalier
ik loop de trap op
33
je descends l'escalier
ik loop de trap af
34
tous, tout
allemaal
35
à droite, à gauche
rechts, links
36
oncle
de oom
37
chambre d'amis
de logeerkamer
38
arbre
| jardin
de boom
| de tuin
39
entrée
de toegang
40
donner accès
toegang geven
41
prénom
| nom de famille
de voornaam
| de achternaam
42
prendre rdv
afspraak maken
43
à haute voix
hardop
44
assuré
verzekerd
45
j'achète à manger
ik koop eten
46
farine
het meel
47
au milieu de
in het midden van
48
oral
mondeling
49
au 1er étage
op de eerste verdieping
50
canal
het kanaal
51
le bord, le coté
de kant, de kanten
52
de l'autre côté
aan de overkant
53
bâteau
het schip, de schepen
54
trafic, circulation
het veerkeer
55
caddie
de kar, de karren
56
se battre
vechten, vocht, gevochten
57
loyal
trouw
58
salaire
het loon, de lonen
59
à ceux qui
aan hen die
60
marcher
lopen, liep, gelopen
61
sorcière
de heks, heksen
62
il fait beau
het is mooi weer
63
cheminée
de schoorsteen, schoorstenen
64
ciel
de hemel, hemelen
65
mouette
de meeuw, meeuwen
66
je suis dans un train qui s'arrête tout le temps.
ik zit in een trein die overal stopt.
67
il s'arrête dans un village que je ne connais pas.
hij stopt in een dorp dat ik niet ken.
68
la table sur laquelle se trouve le journal
de tafel waarop ligt de krant
69
capitale
de hoofdstadt
70
emploi, job
de baan, banen
71
fille (de quelqu'un)
het meisje, meisjes
72
soeur
de zus, zussen
