leçon 30 à 40 Flashcards

1
Q

boulanger

A

de bakker, de bakkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cuire

A

bakken (bakte, heeft gebakken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

brûlant

A

heet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

souffler

A

blazen (bliet, heeft geblazen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

se sentir

A

zich voelden (voelde, heeft gevoeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

éternuer

A

niezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

front

A

het voorhoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dos

A

de rug, de ruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

haine

A

de haat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

raisin de corinthe

A

de krent, de krenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gâteau

A

de koek, de koeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pâte (gâteau)

A

het deeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mélange

A

het mengsel, de mengsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tout juste, à l’instant

A

net

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ça ne fait rien

A

het geeft niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

se tromper de

A

zich vergissen in

17
Q

aider à

A

helpen met (hielp, heeft geholpen)

18
Q

s’habiller

A

zich aankleden (kleede aan, heeft aangekleed)

19
Q

laver à l’eau

A

wassen (waste, heeft gewassen)

20
Q

arriver quelque part

A

aankomen (kwam aan, is aangekomen)

21
Q

monter dans le train

A

in de trein instappen

22
Q

descendre de train

A

de trein uitstappen

23
Q

monter sur le vélo

A

de fiets opstappen

24
Q

descendre de vélo

A

de fiets afstappen

25
immédiatement, tout de suite
direct
26
ensemble
samen
27
rouler
rijden (reed, is gereden)
28
guichet
het loket, de loketten
29
se présenter quelquepart
zich melden
30
ticket ou billet de transport
het kaartje
31
l'aller | l'aller retour
de enkele reis | het retourtje
32
wagon
de wagon, de wagons
33
première classe | deuxième classe
de eerste klas | de tweede klas
34
supplément
de toeslag, de toeslagen