leçon 30 à 40 Flashcards
1
Q
boulanger
A
de bakker, de bakkers
2
Q
cuire
A
bakken (bakte, heeft gebakken)
3
Q
brûlant
A
heet
4
Q
souffler
A
blazen (bliet, heeft geblazen)
5
Q
se sentir
A
zich voelden (voelde, heeft gevoeld)
6
Q
éternuer
A
niezen
7
Q
front
A
het voorhoofd
8
Q
dos
A
de rug, de ruggen
9
Q
haine
A
de haat
10
Q
raisin de corinthe
A
de krent, de krenten
11
Q
gâteau
A
de koek, de koeken
12
Q
pâte (gâteau)
A
het deeg
13
Q
mélange
A
het mengsel, de mengsels
14
Q
tout juste, à l’instant
A
net
15
Q
ça ne fait rien
A
het geeft niet