leçon 30 à 40 Flashcards
boulanger
de bakker, de bakkers
cuire
bakken (bakte, heeft gebakken)
brûlant
heet
souffler
blazen (bliet, heeft geblazen)
se sentir
zich voelden (voelde, heeft gevoeld)
éternuer
niezen
front
het voorhoofd
dos
de rug, de ruggen
haine
de haat
raisin de corinthe
de krent, de krenten
gâteau
de koek, de koeken
pâte (gâteau)
het deeg
mélange
het mengsel, de mengsels
tout juste, à l’instant
net
ça ne fait rien
het geeft niet
se tromper de
zich vergissen in
aider à
helpen met (hielp, heeft geholpen)
s’habiller
zich aankleden (kleede aan, heeft aangekleed)
laver à l’eau
wassen (waste, heeft gewassen)
arriver quelque part
aankomen (kwam aan, is aangekomen)
monter dans le train
in de trein instappen
descendre de train
de trein uitstappen
monter sur le vélo
de fiets opstappen
descendre de vélo
de fiets afstappen