Addition 2 Flashcards

1
Q

l’endroit

A

de plaats; de plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sur place; sur les lieux

A

ter plaats; ter plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

l’espace

A

de ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

spacieux

A

ruim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

l’ouverture

A

de opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

se trouver (en un endroit)

A

zich bevinden* (zich bevond; zich bevonden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le plus proche

A

dichtsbijzijnd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ça y est; nous allons nous marier

A

het is zover; we gaan trouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pour autant que je sache

A

voor zover ik weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

plus loin

A

verderop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

à l’envers

A

ondersteboven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

toujours tout droit

A

alsmaar rechtdoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ci-dessus

A

hierboven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ci-dessous

A

hieronder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ici et là

A

hier en daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

là-bas

A

ginds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

passer devant quelquechose

A

langs; voorbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tout autour

A

omheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vers le haut

A

naar boven; omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

vers le bas

A

naar beneden; omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

s’étendre jusqu’à

A

zich uitstrekken tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

l’animal

A

het dier; het beest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

l’animal domestique

A

het huisdier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

le petit d’un animal

A

het jong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
le mammifère
het zoogdier 
26
le carnivore
het roofdier 
27
la poule
de hen
28
le coq
de haan 
29
la dinde
de kalkoen
30
pondre des oeufs
eieren leggen
31
le canarie
de kanarie
32
le peroquet
de papegaai
33
la perruche
de parkiet
34
picorer; becqueter
pikken
35
le nid
het nest 
36
le taureau
de stier
37
le veau
het kalf
38
le bovin
het rund 
39
l'âne
de ezel
40
le porc
het varken
41
l'agneau
het lam
42
le chat
de kat; de poes 
43
le rat
de rat 
44
la tête d'un animal
de kop
45
la pate d'un animal
de poot 
46
aboyer
blaffen
47
l'insecte
het insect
48
la mouche
de vlieg
49
la chenille
de rups 
50
l'abeille
de bij 
51
la guêpe
de wesp
52
la fourmi
de mier 
53
l'araignée
de spin 
54
le tigre
de tijger
55
le lion
de leeuw
56
l'éléphant
de olifant 
57
le zèbre
de zebra 
58
le singe
de aap 
59
l'ours
de beer
60
l'ours polaire
de ijsbeer
61
le cerf
het hert
62
la trace de pas
het spoor 
63
la chasse
de jacht 
64
partir à la chasse
op jacht gaan 
65
chasser
jagen* (joeg; gejaagd)
66
le chasseur
de jager 
67
à l'état sauvage
in het wild 
68
craquer
kraken
69
faire de l'équitation
paardrijden* (reed paard; paard gereden)
70
la canne à pêche
de hengel 
71
le filet de pêche
het visnet 
72
le thon
de tonijn
73
la morue; le cabillaud
de kabeljauw
74
le saumon
de zalm
75
la carapace
de schaal
76
le crustacé
het schaaldier
77
la langoustine
de scampi
78
le homard
de kreeft 
79
le crabe
de krab
80
le coquillage
de schelp
81
le phoque
de zeehond 
82
le dauphin
de dolfijn
83
la grenouille
de kikker
84
le ver
de worm
85
nourrir un animal
een dier voeren/voederen
86
la nourriture pour animal
het voer 
87
l'étable; l'écurie; la bergerie; la porcherie (1)
de stal 
88
la cage à animal
de kooi
89
le zoo
de dierentuin
90
la population
de populatie 
91
rural
landelijk
92
la banlieue
de buitenwijk
93
s'établir
gaan wonen; zich vestigen
94
la place
het plein 
95
le parc
het park 
96
les toilettes publiques
de openbare toiletten
97
bruyant
lawaaierig
98
la nuisance sonore
de geluidsoverlast
99
la ruelle
de steeg 
100
l'avenue
de laan
101
le boulevard
de boulevard 
102
la digue
de dam; de dijk
103
naturel
natuurlijk
104
protéger contre
beschermen tegen
105
conserver un lieu
behouden* (behield; behouden); in stand houden*
106
les environs; les alentours
de omgeving 
107
rare
zeldzaam; zelden
108
l'écologie
de ecologie
109
écologique
ecologisch; milieuvrindelijk
110
la pollution
de vervuiling; de verontreiniging
111
contribuer à
bijdragen aan
112
mener une action
een actie voeren
113
l'activiste
de activist; de activiste
114
la réserve naturelle
het natuurgebied 
115
la tache
de vlek 
116
gaspiller
verspillen
117
recycler
recyclen
118
trier les déchets
de afval storten
119
la décharge d'ordure
de vuilnisbelt
120
emballer un objet
verpakken
121
collecter (pour un but précis)
inzamelen
122
le lac
de plas 
123
l'étang
de vijver
124
le courant d'eau
de stroming 
125
couler
stromen
126
le quai d'une rivière
de wal
127
à quai (bateau)
aan wal
128
le sommet de la montagne
de top
129
raide; escarpé
steil
130
le rocher
de rots 
131
la boue (2)
de modder; het slijk
132
l'horizon
de horizon
133
la sobre décoration
de kale versiering
134
l'inondation
de overstroming 
135
inonder
overstromen
136
la grêle
de hagel
137
le verglas
de ijzel
138
glisser et tomber
uitglijden* (uitgleed; uitgegleden)
139
clair (le temps)
helder 
140
être aux anges
in de wolken zijn*
141
la brume
de nevel 
142
le courant d'air
de tocht 
143
le froid intense
de felle kou 
144
causer; provoquer
veroorzaken; aanrichten
145
pleuvoir des cordes
gieten* (goot; gegoten)
146
le cuir
het leer 
147
le fil à coudre
de draad
148
en cuir
leren
149
le charbon
de steenkool
150
la maison est en feu
het huis staat in brand
151
l'étincelle
de vonk
152
l'atome
het atoom
153
mélanger
mengen 
154
la solution chimique
de oplossing 
155
le cuivre
het koper
156
le champ
de akker
157
le jardinier
de tuinman
158
couper le gazon
maaien
159
le jardin public; le parc
het plantsoen
160
le bulbe d'une fleur
de bloembol
161
la racine
de wortel
162
l'élevage
de veeteelt
163
une parcelle de terrain
een stuk land; een lap grond 
164
infertile
schraal 
165
la paille
het stro
166
le foin
het hooi
167
la victoire
de overwinning; de zege
168
la large victoire
de ruime zege
169
conquérir
veroveren
170
en outre
bovendien
171
le précurseur
de voorloper
172
le centre (au football)
de voorzet
173
viser
mikken
174
le principe
het principe; het beginsel
175
pas avant demain
pas morgen 
176
le cap
de kaap
177
clapoter
kabbelen
178
le téléphérique
de kabelbaan
179
la couverture d'un livre
de kaft 
180
le cafard
de kakkerlak 
181
le plâtre
de kalk
182
le calcium
de kalk
183
le caméléon
de kameleon 
184
le kangourou
de kangoeroe
185
l'énorme exemplaire de quelquechose
de kanjer 
186
la marge d'une feuille
de kantlijn
187
le vicaire
de kapelaan
188
chavirer
kapseizen
189
être sobre; prétentieux
kapsones hebben
190
le caramel
de karamel
191
un maigre repas
een karig maal
192
la carpe
de karper 
193
le fouet
de zweep      
194
la pataugeoire
de kikkerbad 
195
le tétard
het kikkervisje    
196
la chair de poule
de kippenvel
197
myope
kippig  
198
moite
klam
199
appartenir à
horen bij 
200
douillet
kleinzerig
201
serrer
klemmen
202
la falaise
het klif 
203
le rapporteur; le mouchard
de klikspaan
204
la poignée
de handvat 
205
le scratch
het klittenband 
206
le grumeau
de klont 
207
enrouler
winden
208
le trognon
het klokhuis
209
daltonien
kleurenbild  
210
colorer
kleuren
211
la pince
de klem 
212
le petit cadeau
de kleinigheid 
213
dénigrer
kleineren
214
la griffe
de klauw 
215
claquer des dents de froid
van kou klappertanden
216
le classeur
de klapper
217
la moustiquaire
de klamboe
218
sans critique; sans examen
klakkeloos
219
réussir à faire quelquechose
klaarspelen
220
un adulte qui aide les enfants à traverser
de klaar-over 
221
la coqueluche
de kinkhoest 
222
puéril; enfantin
kinderachtig
223
le caillou
de kiezel 
224
la branchie
de kieuw
225
le coté; le flanc
de zij
226
chatouiller
iemand kietelen
227
la fente
de kier
228
le germe
de kiem 
229
se chamailler à propos de
kibbelen over
230
la chaine
de keten
231
le numéro d'immatriculation
het kenteken
232
la césarienne
de keizersnede
233
avoir la gueule de bois
een kater hebben
234
la chaire de professeur
de katheder 
235
la poulie
de katrol 
236
la parcelle
de kavel 
237
l'empereur; l'impératrice
de keizer; de keizerin
238
la motte de terre
de kluit aarde
239
l'ermite
de kluizenaar
240
le gamin; le gosse
de knaap
241
grignoter
knabbelen
242
ronger
Knagen
243
Se dépécher
opschieten* (opschoot; opgeschoten)
244
enmener
meebrengen*
245
apporter
meenemen
246
poser quelquechose (à plat sur une surface)
neerzetten
247
remettre quelquechose (qui est à plat sur une surface)
terugzetten
248
dégringoler
donderen
249
trébucher
struikelen
250
mettre quelchose dans
iets in stoppen ou in doen ou in steken
251
tirer
trekken
252
pousser
duwen
253
blesser (avec un objet pointu)
steken met
254
toucher
aanraken
255
faire glisser
schuiven
256
tirer fort
rukken
257
le coup de pied
de trap; de schop
258
prendre
pakken; nemen
259
confisquer
afnemen*; afpakken
260
saisir quelquechose que quelqu’un te donne
aannemen*; aanpakken
261
saisir
grijpen*
262
saisir sa chance
de kans grijpen*
263
tenir
vasthouden* aan
264
lâcher
loslaten*
265
lier
binden
266
attacher
vastmaken; vastleggen
267
fixer un rendez-vous
een afspraak vastleggen
268
fermer
sluiten*; dichtdoen; toedoen
269
ouvrir
opendoen
270
prendre place
plaatsnemen*
271
tourner la page
de bladzijde omslaan*
272
en arrière (mouvement)
achterover
273
pendre; accrocher (au mur)
ophangen*
274
se reposer entièrement; récupérer
uitrusten
275
bailler
gapen; geeuwen
276
faire la grasse matinée
uitslapen
277
c’est juste; c’est vrai
dat klopt
278
le coup
de slag
279
donner un coup
een slag geven
280
la gifle
de klap
281
déchirer
scheuren
282
s’incliner
buigen* (boog; gebogen)
283
se pencher
bukken
284
trembler
beven; trillen
285
cacher
verbergen* (verborg; verborgen); verstoppen
286
apparaitre (d’un lieu caché)
tevoorschijn komen
287
chanceler; vaciller
wiebelen
288
sourire
glimlachen
289
agiter la main pour saluer
zwaaien
290
pincer
knijpen*
291
cracher
spugen
292
ronfler
snurken
293
l’apparence extérieure
het uiterlijk
294
la tenue du corps
de houding
295
la longueur
de lengte
296
le régime
het dieet
297
couper les cheveux
knippen
298
du meilleur gout
smaakvol; stijlvol
299
à la mode
in de mode
300
peu soigné; négligé
slordig
301
se raffraichir
zich opfrissen
302
l’hygiène
de hygiëne
303
la brosse à dent
de tandenborstel
304
la pâte dentifrice
de tandpasta
305
se brosser les dents
zich de tanden poetsen
306
le poil
het haar
307
se raser
zich scheren* (schoor; geschoren)
308
la lame de rasage
het schoormesje
309
la mousse à raser
het scheerschuim
310
se peigner
zich kammen
311
se brosser
zich borstelen
312
le gel
de gel
313
le shampooing
de shampoo
314
le coiffeur; la coiffeuse
de kapper; de kapster
315
le salon de coiffure
de kapsalon
316
la coiffure
het kapsel
317
le sèche cheveux
de föhn; de haardroger
318
le maquillage
de make-up
319
le parfum
het parfum
320
la crème
de crème
321
la crème solaire
de zonnebrandbrème
322
tomber malade
ziek worden
323
très malade
zwaar ziek; ernstig ziek
324
le mal physique
de kwaal
325
le symptôme
het symptoom
326
souffrir de
last hebben van
327
faire mal
pijn doen; zeer doen
328
à cause de la douleur
van de pijn
329
douloureuw
pijnlijk
330
sensible
gevoelig
331
le problème de santé
de gezondheidsklacht
332
chronique
chronisch
333
passer; disparaître
overgaan*
334
le déroulement
het verloop
335
la guérison
de beterschap; de genezing
336
bon rétablissement
van harte beterschap
337
l’allergie
de allergie
338
frissoner
bibberen
339
dégueuler
kotsen
340
contracter une maladie
een ziekte oplopen
341
s’infecter
ontsteken
342
la bacterie
de bacterie
343
le virus
het virus
344
transmettre une maladie
een ziekte overdragen
345
la crise cardiaque
de hartaanval
346
avoir un accès de
een aanval krijgen
347
faible
zwak
348
s’affaiblir
verzwakken
349
la force
de kracht
350
raide
stijf
351
flasque
slap
352
paralyser
verlammen
353
la chaise roulante
de rolstoel
354
ruiner sa santé
zijn gezondheid verwoesten
355
courir le risque de
het risico lopen dat
356
grièvement blessé
zwaargewond
357
être hospitalisé pendant 1 mois
een mand in het ziekenhuis liggen
358
le service de médecine interne
de afdeling “inwendig geneeskunde”
359
constater
vaststellen; constateren
360
le cobaye
de proefpersoon
361
le contrôle
de controle; de keuring
362
le soin
de zorg
363
prendre soin de
zorgen voor
364
attentif
zorgzaam; aandachtig
365
la visite du médecin
de ronde
366
faire la visite (médecine)
de ronde doen
367
le vaccin
het vaccin
368
l’antibiotique
het antibioticum
369
la pommade
de zalf
370
réaliser une opération chirurgicale
een operatie uitvoeren
371
masser
masseren
372
le congé maternité
het zwangerschapverlof
373
soutenir quelqu’un (pour ne pas qu’il tombe)
ondersteunen
374
sauver
redden
375
être en invalidité
arbeidsongeschikt zijn
376
le certificat
het attest
377
la fumée
de rook
378
le paquet de cigarettes
het pakje sigaretten
379
allumer une cigarette
een sigaret opsteken* (stak op; opgestoken)
380
consommer de la drogue
drug gebruiken
381
le consommateur de drogue
de gebruiker
382
ne pas se sentir très bien
zich niet lekker voelen
383
avoir le sentiment que
hebben het gevoel dat
384
avoir l’impression que
hebben de indruk dat
385
montrer; faire voir
vertonen
386
l’émotion
de emotie
387
émotionnel
emotioneel
388
caliner
knuffelen
389
admirer
bewonderen
390
l’admiration
de bewondering
391
satisfait
voldaan
392
je me réjouis
het verheugt me
393
attendre avec impatience
uitkijken* naar; zich verheugen op
394
avoir ce que l’on veut
zijn zin krijgen*
395
d’une certaine manière; dans un certain sens
in zekere zin
396
désirer ardamment
snakken naar
397
rire de
lachen om
398
s’amuser
zich vermaken; zich amuseren
399
plaire
bevallen* (beviel; is bevallen)
400
passionné
hartstochtelijk
401
prendre peur
schrikken* (schrok; geschrokken)
402
se faire du soucis pour ma santé
zich ongerust/zorgen maken over mijn gezondheid
403
l’inquiétude
de zorg
404
ça m’énerve
het ergert me
405
s’énerver
zich ergeren
406
se contenir
zich inhouden*; zich beheersen
407
furieux
woedend
408
en avoir marre de
ervan balen
409
regrettable; fâcheux
spijtig
410
la désillusion 
De ontgoocheling
411
espérons-le
hopelijk
412
seule; isolée
eenzaam
413
émouvoir
ontroeren
414
s’étonner de
zich verbazen; verwonderen over
415
la faute
de schuld
416
tenir quelqu’un pour responsable
iemand de schuld geven
417
jaloux de
jaloers op
418
soupirer
zuchten
419
être à fleur de peau
gevoelig zijn
420
avoir honte de
zich schamen voor
421
la dispute
de ruzie
422
la panique
de paniek
423
l’appréciation
de waardering
424
en l’honneur de
ter ere van
425
avoir confiance
vertrouwen
426
la confiance
het vertrouwen
427
apprécier
op prijs stellen
428
méditer sur
peinzen over
429
la concentration
de concentratie
430
distrait
verstrooid
431
signifier
betekenen
432
la signification
de betekenis
433
inspirer
inspireren
434
l’inspiration
de inspiratie
435
la blague
de mop
436
apprendre que
te weten komen dat
437
on ne sait jamais
je weet maar nooit
438
qui sait
wie weet
439
sage; raisonnable
verstandig
440
en tout point; complètement
in elk opzicht
441
tenir bon dans son idée
vasthouden aan
442
la honte
de schande
443
la consonne 
de medeklinker 
444
la voyelle 
de klinker
445
la compassion 
het medelijden
446
le prochain; le sembable 
de medemens
447
complice 
medeplichtig
448
faire part de 
iemand iets meedelen
449
compatir 
met iemand meeleven
450
le supérieur 
de meerdere
451
la majorité 
de meerderheid
452
majeur 
meerderjarig
453
le pluriel 
het meervoud
454
magistral 
meesterlijk
455
la mouette 
de meeuw
456
compatissant 
meewarig zijn
457
melancolique 
melancholiek
458
farineux (fruit) 
melig
459
juteux 
sappig
460
la dent de lait 
de melktand
461
le pépin 
de pit
462
la foule 
de menigte
463
l'humanité 
de mensheid
464
les règles 
de menstruatie, de ongesteldheid
465
la mentalité 
de mentaliteit
466
la jument 
de merrie
467
le laiton 
het messing
468
la métamorphose 
de metamorfose
469
la météore 
de meteoor
470
la métropole 
de metropool
471
le microscope 
de microscoop
472
le centre d'un cercle 
het middelpunt
473
le golf 
het golf
474
la migraine 
de migraine
475
une étape importante (dans la vie)
de mijlpaal
476
songer 
mijmeren
477
le millionnaire 
de miljonair
478
mépriser 
minachten
479
le minaret 
de minaret
480
la minorité 
de minderheid
481
mineur 
minderjarig
482
l'abus 
het misbruik
483
l'écharpe orthopédique 
de mitella