WERKGROEPEN Flashcards

1
Q

Wat doe je bij de probleemverkenning?

A

Bij de probleemverkenning wordt onderzocht wat als probleem ervaren wordt en aan welke gedragingen dit te merken is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar wil de therapeut inzicht in hebben bij de probleemverkenning?

A

Naast gedragsspecifieke informatie, ook inzicht in:
- Ontwikkeling van probleemgedrag en in de context waarbinnen dat gedrag zich voordoet
- Causale verbanden en
- Mogelijke verloop van klachten in kaart brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke vijf gebieden staan centraal in de probleemverkenning?

A
  1. Inhoud van het probleem
  2. Aanvang, duur en verloop van klacht
  3. Beginmoment als oorzaak
  4. Ernst en gevolgen
  5. Voorwaarden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat beschrijf je bij ‘inhoud van het probleem’ bij probleemverkenning?

A

Specifiek (meetbaar) maken van probleem, concretisering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar krijg je zicht op bij ‘aanvang, duur en verloop van klacht’ bij probleemverkenning?

A

Hiermee krijg je zicht op wanneer het probleem is begonnen en hoe het zich heeft ontwikkeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar krijg je zicht op bij ‘beginmoment als oorzaak’ bij probleemverkenning?

A

Zicht krijgen op of er duidelijk begingebeurtenissen zijn geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat beschrijf je bij ‘Ernst en gevolgen’ bij probleemverkenning?

A

Niet alleen voor client, maar ook voor omgeving. Ga negatieve én positieve gevolgen na. Bedenk of het probleemgedrag past bij ontwikkelingsfase, hiermee laat je de ernst zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar krijg je zicht op bij ‘voorwaarden’ bij probleemverkenning?

A

Zicht krijgen op waardoor het probleem wordt uitgelokt. Bepalend voor gedrag is welke kenmerken in een situatie aanwezig moeten zijn om het wel/niet te laten plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is Indicerende diagnose?

A

Een lijst met aanbevelingen voor een type interventie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij welke soort conditionering hoort een functieanalyse?

A

Operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een functieanalyse?

A

Het is een hypothese over een mogelijke (waargenomen) samenhang tussen gedrag en de consequenties obv operante leerparadigma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke elementen bevat de FA?

A

Het bevat de volgende elementen: respons (R), Sr-representatie van de vermeende bekrachtigende stimuli, associatie (pijl) van het door de cliënt veronderstelde verband tussen R en Sr, de door cliënt gepercipieerde discriminatieve stimulus (Sd) waarmee de context wordt begrensd waarbinnen het geldt en tot slot de feitelijke (negatieve) consequenties die het doelgedrag juist zo problematisch maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn vragen die je kan stellen om achter de R te komen in een FA?

A
  • Wat doe je dan precies?
  • Geef eens een voorbeeld?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn vragen die je kan stellen om achter de Sr te komen in een FA?

A
  • Wat levert het gedrag je op? Welke voordelen heeft het? (Sr)
  • Zijn er ook nadelen aan je gedrag? (Sr)
  • Welke nadelen heeft het gedrag? (Sr)
  • Wat is de winst? (Sr)
  • Als je dat gedrag niet zou vertonen, wat gebeurt er dan? (Sr)
  • Waarom laat je dat gedrag met name in die situatie zien? (Sr)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn vragen om achter de Sd te komen?

A
  • In welke context doet het gedrag zich voor? (Sd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stel FA op:
Petra (14 jaar) klaagt over hoofdpijn als moeder haar vraagt haar kamer op te ruimen. Van moeder mag Petra even op de bank gaan liggen en haar moeder ruimt haar kamer op. Als vader thuis is, helpt hij Petra met opruimen, zodat ze daarna kan gaan liggen.

A

Sd: Petra moet kamer opruimen van haar moeder
R: Petra klaagt over hoofdpijn
Sr: positieve gevolgen -> ze krijgt hulp (+S+), ze mag in bed liggen (+S+), ze hoeft haar kamer niet op te ruimen (oS-), negatieve gevolgen -> ze weet niet meer alles te vinden (+S-) -> gedrag blijft bestaan gezien de positieve gevolgen

17
Q

Wat is een topografische analyse?

A

TA is dat je gedetailleerd beschrijving maakt van het doelgedrag wat je wil zien/of ziet en de situatie waarin het gedrag voorkomt. Op chronologische volgorde beschrijven wat er gebeurt als client gedrag laat zien (filmisch beschrijven). Doen we d.m.v. ABC. Geeft je zicht op de situatie.

18
Q

Bij welke conditionering hoort Betekenisanalyse?

A

Respondente conditionering (klassiek)

19
Q

Wat zijn manieren om de CS te bepalen in een BA?

A
  • Wat maakt je zo bang, boos etc…..als…..plaatsvindt? (CS)
  • Wanneer is die angst/woede etc. ontstaan? (CS – US/UR)
  • Wanneer speelde het probleem nu precies deze week (concretiseren)? (BA en CS)
  • Imaginaire exploratie: sluit je ogen, en stel je voor dat het (de situatie die de cliënt inbrengt) plaatsvindt. Welke gedachten/gevoelens komen en bij je op en/of wat zou je willen doen? (US/UR – CR)
  • Observatie: toen ik net zei dat ik het niet met je eens was, zag ik je boos/angstig etc.
    worden…. (CS – CR)
20
Q

Wat zijn manieren om de US/UR te bepalen in een BA?

A
  • Wat verwacht je dat er zal gebeuren als…..plaatsvindt? (US/UR)
  • Welke gedachte speelde er door je hoofd? (US/UR)
  • Doet deze situatie je ergens aan denken? (US/UR)
  • Wanneer is die angst/woede etc. ontstaan? (CS – US/UR)
  • Van wie/hoe heb je geleerd dat…..? (CS – US/UR)
  • Imaginaire exploratie: sluit je ogen, en stel je voor dat het (de situatie die de cliënt inbrengt) plaatsvindt. Welke gedachten/gevoelens komen en bij je op en/of wat zou je willen doen? (US/UR – CR)
  • Eigen idee als therapeut testen: je vertelde dat…..Zou het kunnen dat je vooral bij het idee……zo angstig/boos etc. wordt? (US/UR)
  • Verwachte ramp: stel dat datgene waar je zo bang voor bent inderdaad gebeurt, wat zou er dan daarna kunnen gebeuren? (US/UR)
  • Intrinsieke betekenis: stel dat dat inderdaad zo is, wat zou dat voor je betekenen en wat zegt dat over jou als persoon (bv. zelfbeeld)? (US/UR)
21
Q

Maak BA:
Mieke (17 jaar) wordt angstig als zij naar buiten gaat. Als zij buiten is en zij voelt haar hart kloppen, wordt zij ontzettend bang. Zij verwacht dan elk moment te kunnen flauwvallen, ook al is dat nog nooit echt gebeurd.

A

CS: naar buiten en hart klopt
US/UR-representatie: idee van flauwvallen (sequentieel)
CR: angst

22
Q

Wat zijn de elementen van frequentie- en tijdsduurregistraties?

A

a. Selecteer een probleemgedraging of problematisch gevoel
b. Kies een registratie-instrument
c. Kies een registratieperiode
d. Cliënt noteert dagelijks de ‘dagscore’
e. Therapeut verwerkt de ‘dagscores’ in een grafiek

23
Q

Wat zijn elementen van registratie rond voorkomen en bezinning?

A

a. Beschrijving van de reactie op een problematische situatie
b. Cliënt na laten gaan of hij/zij tevreden is over deze reactie
c. Cliënt na laten gaan hoe hij/zij liever had gehandeld
d. Cliënt na laten gaan wat ervoor zorgde dat de gewenste reactie niet is opgetreden

24
Q

Wat bevat het gedachterapport als registratie?

A

a. Beschrijving van de emotionele gebeurtenis
b. Beschrijving van het gevoel (of gedrag) dat de emotie het beste weergeeft
c. Beschrijving van de negatieve automatische gedachte die de situatie met het gevoel verbindt

25
Q

Wat is het doel van HT?

A

Een duidelijk overzicht creëren van de klachten die spelen, op welke manier deze zijn ontstaan en wat de klachten in stand houdt. Vanuit de HT kunnen vervolgens één of meerdere aspecten worden geselecteerd waar de behandeling zich op zal richten.

26
Q

Wat wordt meegewogen bij het opstellen van specifieke leerdoelen bij individuele problematiek?

A

a) Resultaten van functie-analyse en verdere kenmerken van de cliënt.
b) Pedagogische mogelijkheden en onmogelijkheden van ouders/verzorgers.
c) Effectiviteit van de beschikbare methoden, de ervaring en de specifieke bekwaamheden van de therapeut.

27
Q

Welke stappen zijn nodig om een procesdoel (kortetermijndoel) en productdoel (langetermijndoel) op te stellen in het behandelvoorstel en -contract?

A
  • Met wie: wat is het doel bij welke interventie-eenheid?
  • Wat: wat is de opbouw van de geplande interventies?
  • Wanneer: dit betreft de tijdsduur en frequentie van geplande interventies.
  • Waar: waar vindt het plaats?
  • Op welke wijze: hoe ziet de organisatie eruit, wie zijn er op welk moment bij betrokken?
28
Q

Wat houdt SMARTIE in

A

S=specifiek
M=Meetbaar
A=Aanvaardbaar
R=Realistisch
T=Tijdgebonden
I=Inspirerend
E=Eigen controle

29
Q

Waarbij wordt meerdimensionaal evalueren gebruikt?

A

denkfouten, eenzijdige manier van interpreteren (bv. zwart-wit denken, alles-ofniets denken).

30
Q

Wat is het doel van meerdimensionaal evalueren?

A

leren op evenwichtige, realistische wijze te evalueren. Hiertoe verschillende dimensies betrekken.

31
Q

Wat zijn de stappen van meerdimensionaal evalueren?

A
  • Stap 1: bepaal de inhoud van de te onderzoeken globale dimensie.
  • Stap 2: bepaal de ‘score’ op die dimensie (positief geformuleerd, percentages).
  • Stap 3: bepaal de ‘onderliggende dimensies’ (bij voorkeur minimaal 6).
  • Stap 4: bepaal de ‘scores’ op de ‘onderliggende dimensies’.
  • Stap 5: bepaal opnieuw de ‘score’ op de globale te onderzoeken dimensie.
  • Stap 6: laat een betrouwbare en deskundige naaste de ‘onderliggende dimensies’ scoren.