WERKGROEPEN Flashcards
Wat doe je bij de probleemverkenning?
Bij de probleemverkenning wordt onderzocht wat als probleem ervaren wordt en aan welke gedragingen dit te merken is.
Waar wil de therapeut inzicht in hebben bij de probleemverkenning?
Naast gedragsspecifieke informatie, ook inzicht in:
- Ontwikkeling van probleemgedrag en in de context waarbinnen dat gedrag zich voordoet
- Causale verbanden en
- Mogelijke verloop van klachten in kaart brengen
Welke vijf gebieden staan centraal in de probleemverkenning?
- Inhoud van het probleem
- Aanvang, duur en verloop van klacht
- Beginmoment als oorzaak
- Ernst en gevolgen
- Voorwaarden
Wat beschrijf je bij ‘inhoud van het probleem’ bij probleemverkenning?
Specifiek (meetbaar) maken van probleem, concretisering.
Waar krijg je zicht op bij ‘aanvang, duur en verloop van klacht’ bij probleemverkenning?
Hiermee krijg je zicht op wanneer het probleem is begonnen en hoe het zich heeft ontwikkeld.
Waar krijg je zicht op bij ‘beginmoment als oorzaak’ bij probleemverkenning?
Zicht krijgen op of er duidelijk begingebeurtenissen zijn geweest.
Wat beschrijf je bij ‘Ernst en gevolgen’ bij probleemverkenning?
Niet alleen voor client, maar ook voor omgeving. Ga negatieve én positieve gevolgen na. Bedenk of het probleemgedrag past bij ontwikkelingsfase, hiermee laat je de ernst zien.
Waar krijg je zicht op bij ‘voorwaarden’ bij probleemverkenning?
Zicht krijgen op waardoor het probleem wordt uitgelokt. Bepalend voor gedrag is welke kenmerken in een situatie aanwezig moeten zijn om het wel/niet te laten plaatsvinden.
Wat is Indicerende diagnose?
Een lijst met aanbevelingen voor een type interventie.
Bij welke soort conditionering hoort een functieanalyse?
Operante conditionering
Wat is een functieanalyse?
Het is een hypothese over een mogelijke (waargenomen) samenhang tussen gedrag en de consequenties obv operante leerparadigma.
Welke elementen bevat de FA?
Het bevat de volgende elementen: respons (R), Sr-representatie van de vermeende bekrachtigende stimuli, associatie (pijl) van het door de cliënt veronderstelde verband tussen R en Sr, de door cliënt gepercipieerde discriminatieve stimulus (Sd) waarmee de context wordt begrensd waarbinnen het geldt en tot slot de feitelijke (negatieve) consequenties die het doelgedrag juist zo problematisch maken
Wat zijn vragen die je kan stellen om achter de R te komen in een FA?
- Wat doe je dan precies?
- Geef eens een voorbeeld?
Wat zijn vragen die je kan stellen om achter de Sr te komen in een FA?
- Wat levert het gedrag je op? Welke voordelen heeft het? (Sr)
- Zijn er ook nadelen aan je gedrag? (Sr)
- Welke nadelen heeft het gedrag? (Sr)
- Wat is de winst? (Sr)
- Als je dat gedrag niet zou vertonen, wat gebeurt er dan? (Sr)
- Waarom laat je dat gedrag met name in die situatie zien? (Sr)
Wat zijn vragen om achter de Sd te komen?
- In welke context doet het gedrag zich voor? (Sd)