WEEK 2.2: HC3 - Veerman H1 + 2 + 3 - Prins H12 - KC FA Flashcards

1
Q

Welke drie empirisch gevalideerde behandelingen onderscheidde het eerste officiële rapport over evidence-based praktijk? (Prins)

A

1: De goed onderbouwde behandeling
2: De vermoedelijk werkzame behandeling
3: De experimentele behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het verschil tussen een goed onderbouwde en een vermoedelijk werkzame behandeling? (Prins)

A
  • Bij een goed onderbouwde behandeling moet aangetoond zijn dat het beter werkt dan een psychologische placebo, pil of andere behandeling, terwijl bij vermoedelijk werkzame behandeling duidelijk moet zijn dat het beter is dan een wachtlijst- of controleconditie zonder behandeling.
  • Goed onderbouwde behandeling moet door minimaal twee onderzoeksteams worden ondersteund, bij vermoedelijk werkzaam is dat er maar één.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het resultaat van behandeling moet de uitkomst zijn van stuies met een goed groepsdesign. Wat houd een goed design in? (Prins)

A

Dat de waargenomen verandering toegeschreven kan worden aan effecten van behandeling en niet aan toeval of storende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn drie belangrijke aandachtspunten in verband met streven naar evidence based behandeling? (Prins)

A
  1. Dodo-effect zou niet meer zo goed te verdedigen kunnen zijn doordat sommige behandelmethoden effectiever zouden blijken te zijn dan andere
  2. Als men een behandelprotocol gaat gebruiken, kan dit leiden tot mechanische, inflexibele interventies die zorgen voor minder vernieuwing en creativiteit in het therapeutisch proces
  3. Het is mogelijk dat een behandeling die in een klinische onderzoek setting effectief lijkt, niet overdraagbaar is naar de echte klinische praktijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij angststoornissen bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Cognitieve gedragstherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij specifieke fobieën bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Pariticipantmodeling en reinfoced practice.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij depressie bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij eetstoornissen bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Maudsley-model gezinstherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij ADHD bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Gedragstraining voor ouders en operant leiding geven aan de klas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij ODD en CD bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Oudertraining sociaal leren en oudertraining met videomodeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij alcohol- en drugsproblemen bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Cognitieve gedragstherapie, functionele gezinstherapie en multi-systematische gezinstherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn goed onderbouwde behandeling(en) bij autisme bij kinderen en jongeren? (Prins)

A

Toegepaste gedragsanalyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom is het een lastige kwestie als je kijkt naar ethische consequenties van aanbieden van ineffectieve/schadelijke behandeling aan kinderen en hun gezin? (Prins)

A

Aan de ene kant kan het onethisch lijken om een behandeling te gebruiken die niet evidence-based is, maar aan de andere kant kan het ook onethisch zijn om de praktijk te beperken tot stoornissen en problemen waarvoor wel een werkzame behandeling is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het Evidence-based beslissingsmodel van Chorpita en Daleida? (Prins)

A

Hier worden gegevens uit individuele behandelingen gebruikt als leidraad bij klinische beslissingen over de behandeling. Klinische vooruitgang van client wordt steeds gemeten en aanwijzingen daaruit worden gebruikt voor beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een behandelprotocol? (Prins)

A

Dit is een operationele beschrijving van het behandelproces. Een serie richtlijnen die aan de gebruiker uitlegt hoe een bepaalde behandeling gegeven moet worden en welke principes aan deze behandeling ten grondslag liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn drie kanten van een behandelprotocol? (Prins)

A
  1. Andere therapeuten krijgen door gebruik van een protocol inzicht in onderdelen van behandeling die bij toetsing van hun werkzaamheid worden ondersteund
  2. Geeft duidelijke beschrijving van de behandeling. Op deze manier kan er gekeken worden of de behandeling is uitgevoerd zoals het bedoeld is en hoe goed dit gebeurd is
  3. Kan worden vastgesteld welke vorm van de behandeling er nu precies gebruikt is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn kritische punten over gebruik van behandelprotocollen? (Prins)

A
  1. Bij kleine wijziging van het protocol heb je nieuwe empirische ondersteuning nodig. Als procedures strikt worden nageleefd, worden nieuwste aanpassingen niet empirisch ondersteund.
  2. Voor verschillende probleemgebieden geen protocol beschikbaar.
  3. Wat moet een therapeut doen als er meerdere protocollen bestaan voor een stoornis.
    De eerste twee gaan in tegen gezonde verstand van klinische praktijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe kan het ontbreken van een protocol opgelost worden? (Prins)

A

Door een profiel te maken waarin vergelijkbare probleemgebieden gemiddeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe kan de beschikbaarheid van meerdere protocollen op een probleemgebied worden opgelost? (Prins)

A

Een masterprofiel creeeren dat de totaalfrequentie van methoden weergeeft. Er moet wel aanvullend, empirisch onderzoek naar gedaan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een tegenargument voor een behandelingprotocol? (Prins)

A

Aanname dat protocol te weinig ruimte overlaat voor flexibiliteit of het klinische oordeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat houdt flexibiliteit binnen de evidence-based protocollen? (Prins)

A

Mate waarin therapeut zich aanpast aan de specifieke situatie van dat moment en zich tegelijkertijd in het algemeen houdt aan aanwijzingen en suggesties in het protocol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Definitie Prescriptief matchen (Prins)

A

Bepaalde kenmerken of profielen van behandelde personen worden gekoppeld met specifieke onderdelen van een behandeling die eerder effectief bleek te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het idee achter prescriptief matchen? (Prins)

A

Een idiografische aanpak leidt eerder tot een positieve behandeluitkomst dan een nomothetische benadering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Definitie Idiografische aanpak

A

Een idiografische benadering gaat ervan uit dat ieder mens een eigen, unieke manier van kijken heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Definitie Nomothetische benadering

A

Een nomothetische benadering gaat uit van algemene wetmatigheden die voor iedereen opgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vul aan (Prins). Uit een onderzoek met een single-case design bleek dat interventies het effectiefst zijn als…

A

ze worden afgestemd op de specifieke problemen van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke soorten interventies bleken het meest effectief te zijn (uit single-case design studie uit Prins)

A

Interventies die werden voorgeschreven ogv een match tussen behandeling en responscategorie die samenging met primaire symptomen. Dit leverde de grootste effectiviteit van behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is een modulaire interventie? (Prins)

A

Protocol wordt systematisch aangepast aan clientkenmerken. Is effectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke vier verschillende soorten onderzoek zijn er binnen de evidence-based onderzoek? (Prins)

A
  1. Werkzaamheidsonderzoek: verband tussen behandelresultaat en therapeutische methode
  2. Overdraagbaarheidsonderzoek: uitwijzen of een bepaalde interventie ook in klinische praktijk kan worden toegepast
  3. Verspreidingsonderzoek: mensen worden als therapeut ingeschakeld die bij het systeem in dienst zijn. Kijken naar protocol dat ooit werd ingevoerd in dat systeem. Dit is vaak effectiviteitsonderzoek.
  4. Systeem-evaluerend onderzoek: systeem dat beoordeeld wordt en het odnerzoeksteam zijn helemaal onafhankelijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de conclusie uit Prins zijn boek mbt evidence-based onderzoek? (Prins)

A

Er is gebleken dat sommige behandelingen effectiever zijn dan andere, dat protocollering geen probleem hoeft te zijn en dat overdraagbaarheid van een behandeling haalbaar en veelbelovend is. Duidelijk is geworden dat er nog veel onderzoek nodig is. Op het moment zijn er veel behandelingen die in opkomst zijn. Deze zouden weleens werkzaam kunnen zijn. Daarom wordt er nu gewerkt aan het verkleinen van de kloof tussen laboratorium en klinische praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de definitie van effectieve interventie vanuit een praktijkperspectief? (Veerman)

A

Dat gestelde doelen worden gerealiseerd en dat clienten tevreden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de definitie van effectieve interventie vanuit een wetenschappelijk perspectief? (Veerman)

A

Interventie is pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken. Ook willekeurige toewijzing controle/experimentele groep. Interventie moet helder omschreven zijn en duidelijk voor wie de interventie geschikt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn vier kanttekeningen bij de resultaten van effectonderzoek binnen de jeugdzorg? (Veerman)

A
  1. Het aantal experimenteel onderzochte interventies is maar een klein gedeelte van wat er gewoonlijk wordt aangeboden
  2. Het aantal interventies dat is onderzocht bestaat voor het grootste deel uit interventies die in de praktijk nauwelijks voorkomen
  3. De weinige wel in de praktijk uitgevoerde onderzoeken hebben een klein effect
  4. Veel interventies zijn in de praktijk nog niet expliciet genoeg om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn twee manieren om meer kennis over de effecten van jeugdzorg te krijgen? (Veerman)

A
  1. Topdown interventies waarvan effect mbv onderzoek is bewezen. Dit helpt bij interventies die aangetoond effectief zijn en nog niet veel in praktijk worden toegepast
  2. Bottom up onderzoek naar interventies die in de praktijk worden uitgevoerd
35
Q

Definitie Praktijkgestuurd effectonderzoek (Veerman)

A

Onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelings-functionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden.

36
Q

Wat zijn drie kenmerken die belangrijk zijn bij praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A
  1. Aansluiting - onderzoek naar effect van interventies moet aansluiten bij ontwikkelingsniveau van die interventies. Ontwikkelingsniveau = door mate waarin de te onderzoeken interventie onderbouwd is
  2. Inbedding - onderzoek naar effect van interventies dient ingebed te zijn in uitvoering van de interventie. Gebruik van onderzoeksinstrumenten is onderdeel van hulpverlenend handelen en deze instrumenten moeten passen bij de interventie.
  3. Benutting - verzamelde gegevens mbt effectonderzoek moeten worden benut.
37
Q

Wat zijn de vier niveaus van zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A

Niveau 1: Specificeren onderdelen interventie
Niveau 2: Theoretisch onderbouwen van de werking van interventie
Niveau 3: Het aantonen van gewenste veranderingen bij een interventie
Niveau 4: Het aantonen van de causaliteit van een interventie

38
Q

Wat houdt Niveau 1 in bij de zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A

Specificeren onderdelen interventie: De aard van de interventie is belangrijk. Aandacht gaat uit naar het doel van de interventie, doelgroep van de interventie, de aanpak en de randvoorwaarden.

39
Q

Wat houdt Niveau 2 in bij de zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A

Theoretisch onderbouwen van de werking van de interventie: Aannemelijk maken dat de interventie werkt. Hoe worden gewenste uitkomsten bereikt bij de doelgroep. Zo wordt een interventietheorie opgesteld die zowel praktijk als theorie integreert.

40
Q

Wat houdt Niveau 3 in bij de zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A

Het aantonen van gewenste veranderingen bij een interventie: De interventie meten. Wordt de interventie uitgevoerd zoals bedoeld, wordt de juiste uitkomst behaald en is dit ook bij de beoogde doelgroep.

41
Q

Wat houdt Niveau 4 in bij de zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek? (Veerman)

A

Het aantonen van de causaliteit van een interventie: Idealiter wordt er aangetoond dat de interventie beter is dan geen interventie of een andere interventie. Controlegroep is noodzakelijk.

42
Q

Welk van de zekerheid niveaus wordt binnen wetenschappelijk onderzoek als ‘echt’ bewijs gezien? (Veerman)

A

Niveau 4: Het aantonen van de causaliteit van een interventie.

43
Q

Vul in (Veerman). Een interventie wordt …(1) genoemd als er een goede beschrijving is van de belangrijkste kenmerken, …(2) als de interventie theoretisch goed onderbouwd is en …(3) of …(4) als er effectonderzoek is gedaan met positieve uitkomsten.

A

1: Potentieel
2: Veelbelovend
3: Doeltreffend
4: Werkzaam

44
Q

Welke elementen moet een potentieel effectieve interventie bevatten? (Veerman)

A
  • Naam van interventie: om misverstanden te voorkomen
  • Doel van interventie: expliciete doelen en uitkomsten, SMART en eindterm gebruiken
  • Doelgroep van interventie: voor wie hij geschikt is en voor wie niet, demografische kenmerken noemen, indicaties en contra-indicaties
  • Omschrijving van aanpak: Methodiek (beschrijving activiteiten, fasering, aantal contacten, duur, frequentie, intensiteit, beschikbaarheid en locatie en Uitvoering (eisen tav opleiding en supervisie van uitvoerend werkers).
  • Randvoorwaarden voor toepassing: eisen uitvoering
  • Uitvoerende organisaties: wie voert interventie uit
  • Overeenkomsten anere interventies
  • Bronvermelding
45
Q

Voor de uitleg van waarom een interventie effectief zou kunnen zijn, zijn er twee dingen van belang. Welke zijn dit? (Veerman)

A
  1. Goede theorie - een goede theorie moet het causale verband tussen interventie en gewenste uitkomsten beschrijven
  2. Ondersteunend onderzoek
46
Q

Welke twee soorten onderzoek zijn er? (Veerman)

A
  1. Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert - resultaten uit onderzoeken die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Deze zijn een vereiste om een interventie doeltreffend of werkzaam te noemen.
  2. Onderzoek dat indirecte aanwijzingen levert - als er positieve resultaten zijn bij andere interventies die dezelfde kenmerken hebben, wordt effectiviteit meer aannemelijk.
47
Q

Een goede theorie geeft inzicht in twee zaken. Welke zijn dit? (Veerman)

A
  1. Mechanismen en factoren - het moet helder zijn waar de interventie bij een client op gericht is en waarom dat zo is. De ontstaanstheorie.
  2. Beinvloedbare mechanismen en factoren - risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit zijn dynamische factoren of mediatoren
48
Q

Wat zijn niet-beinvloedbare mechanismen en factoren? (Veerman)

A

Dit gaat over risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die niet via de interventie beïnvloedbaar zijn, maar die er wel voor zorgen dat de interventie bij de aanwezigheid van deze factoren normaliter succesvoller of juist minder succesvoller verloopt. Dit worden moderatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands culturele achtergrond.

49
Q

Wat zijn beinvloedbare mechanismen en factoren? (Veerman)

A

Hierbij gaat het om risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit worden dynamische factoren of mediatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands scholing.

50
Q

Wat is de ontstaanstheorie? (Veerman)

A

Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is. Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. Het gaat hier dus om de vraag welke risico- en protectieve mechanismen en factoren bij het ontstaan, de instandhouding, de versterking, of juist de afzwakking van een probleem een rol spelen.

51
Q

Wat is de behandelingstheorie? (Veerman)

A

Als je duidelijk maakt hoe men denkt de beinvloeding te plegen, welke interventievorm of vormen daarvoor geschikt is. Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingredienten van een interventie zijn, hoe deze ingredienten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken en hoe het doel van de interventie op deze manier bereikt wordt.

52
Q

Welke twee werkzame ingredienten zijn er? (Veerman)

A
  1. Algemeen (non-specifiek) werkzame ingredienten - onderdelen van een interventie die, ongeacht soort behandeling en doelgroep, bijdragen aan het resultaat. Bv goede relatie client-behandelaar
  2. Specifiek werkzame ingredienten - werkzame ingredienten die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies. Bv ernstige gedragsproblemen, waarbij individuele interventie beter werkt dan groepsinterventie.
53
Q

Welke vier aspecten zijn belangrijk voor het hedendaags denken over causaliteit? (Veerman)

A
  1. De rol van diegene die het effect nastreeft - interventie is gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen interventie en de gevolgen daarvan
  2. Benadering is multicausaal - belangstelling gaat verder dan één X variabele de afhankelijke Y beïnvloedt. Aandacht voor meerdere variabelen die ook van invloed kunnen zijn op het effect
  3. Er moet rekening worden gehouden met context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt
  4. Causaliteit heeft probabilistische betekenis - uitspraken over relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid
54
Q

Welke factoren kunnen interne validiteit verstoren? (Veerman)

A
  • Geschiedenis: kan verklaard worden door gebeurtenissen tijdens interventie.
  • Rijping: kind kan over probleem heen groeien bv
  • Testgewenning: leereffect
  • Instrumentatie: scoring van instrument kan veranderen
  • Statistische regressie: wanneer scores bij eerste meting erg hoog of laag zijn, waardoor bij tweede meting niet hoger/lager kan scoren
  • Selectieve uitval: mensen met dezelfde kenmerken vallen uit
  • Cliëntselectie: dezelfde soort clienten stormen in (bv sterk gemotiveerde)
  • Behandelaarselectie: als behandelaar gelooft in eigen behandeling, gaat ‘ie er ook voor
55
Q

Definitie Designcontrole (Veerman)

A

Voor tegengaan storende factoren interne validiteit. Er vindt controle vooraf plaats, door bij onderzoeksontwerp rekening te houden met invloed van aantal bekende storende factoren.

56
Q

Definitie Statistische controle (Veerman)

A

Voor tegengaan storende factoren interne validiteit. De invloed van storende variabelen wordt gecorrigeerd. Controle vindt achteraf plaats.

57
Q

Welke zes criteria zijn er om interne validiteit te beoordelen? (Veerman)

A
  1. Consistentie van relatie - consistent patroon van resultaat is effectieve interventie
  2. Volgorde van gebeurtenissen - uitvoering moet voorafgaan aan moment waarop uitkomsten worden gemeten
  3. Statistische relatie - tussen uitvoering interventie en uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker, hoe waarschijnlijker een effect
  4. Dosis-respons relatie - verwijst naar verband tussen de mate waarin clienten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten
  5. Specificiteit van de relatie - precieze formulering van veranderingen die als gevolg van interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie) - of bevindingen passen bij interventietheorie
58
Q

Wat is het interventiespectrum? (HC)

A
  1. Gezonsheidspromotie
  2. Preventie: indicated, selective, universal
  3. Behandeling: case identification, standard treatment for known disorders
  4. Voortgezette zorg: compliance with long-term treatment, after-care
59
Q

Waar focust interventie spectrum-promotie zich op? (HC)

A
  • Algemene bevolking
  • Versterken positieve factoren en daardoor het verkleinen van het risico op latere problemen
  • Alle burgers van een land
    Bv schijf van vijf.
60
Q

Welke drie soorten preventie heb je binnen het interventie spectrum? (HC)

A
  1. Universele preventie - algemene bevolking of gedeelte ervan. Bv NIX18, jeugdwelzijn
  2. Selectieve preventie - hoogrisicogroepen op een bepaald probleem te ontwikkelen. Bv alcoholgebruik bij jongeren van ouders met alcoholprobleem
  3. Geïndiceerde preventie - mensen die wat klachten hebben, maar nog niet volledige problemen. Wel symptomen, geen diagnose. Bv jongeren die overmatig drinken
61
Q

Waar focust interventie spectrum-behandeling zich op? (HC)

A

Eerst kijken wat er aan de hand is, wat de diagnose is. Dan:
- Vaststellen van diagnose via diagnostiek
- Eerst onderzoeken of dit er daadwerkelijk is dmv standaardbehandeling (dit is vaak niet effectief bewezen/evidence-based

62
Q

Definitie Case identification (HC)

A

Eerst kijken wat er aan de hand is, wat de diagnose is.

63
Q

Waar focust interventie spectrum-voortgezette behandeling zich op? (HC)

A

Langdurige behandeling: chronische depressieve stoornis:
- Aanvullende behandeling
- Resultaat van standaardbehandeling te versterken of uit te breiden
- Terugval preventie

Nazorg:
- Rehabilitatie
- Aantal ondersteunende contacten en vaak gericht op zorgen dat iemand zo goed mogelijk kwaliteit van leven heeft

64
Q

Vul aan (HC). Hoe algemener de behandeling, hoe…

A

kleiner het effect.

65
Q

Wat zijn problemen met effectiviteitsonderzoek? (HC)

A
  • Te veel interventies: kunnen veel niet onderzoeken, dus weten niet of t werkt
  • Niet goed omschreven
  • Niet onderzocht
  • Wel onderzocht maar niet goed onderzocht of kleine effectsizes
66
Q

Welke commissies in NL beoordelen of een interventie goed genoeg is? (HC)

A
  • Databank Effectieve Jeugdinterventies
  • Landelijke Erkenning Jeugdinterventies
  • Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie
67
Q

Aan welke drie dingen moet een interventie voldoen om ‘goed’ te zijn? (HC)

A
  1. Beschrijving waar interventie aan voldoet: doel(groep), inhoud werkwijze of methodiek
  2. Toepasbaarheid: uitvoerbaar, overdraagbaar, randvoorwaarden duidelijk
  3. Theoretische onderbouwing: analyse risico- en beschermende factoren, theoretisch kader
68
Q

Wat zijn vier dingen waaruit je kan afleiden of interventieonderzoek effectief is? (HC)

A
  1. Theoretisch goed onderbouwd
  2. Waarschijnlijk effectief
  3. Bewezen effectief
  4. Kosteneffectief
69
Q

Wat zijn de niveaus van de effectladder? (HC)

A

Niveau 1: Heeft de interventie potentie?
Niveau 2: Is de interventie veelbelovend/theoretisch goed onderbouwd?
Niveau 3: Is de interventie doeltreffend?
Niveau 4: Is de interventie werkzaam?

70
Q

Wat houdt stap 1 in bij de effectladder? (HC)

A

Heeft interventie potentie, kernelementen van interventie (doelgroep, interventie/inhoud, uitkomsten/doel).
- Beschrijvend onderzoek dmv observatie, draaiboek, interviews.

71
Q

Wat houdt stap 2 in bij de effectladder? (HC)

A

Is de interventie veelbelovend/theoretisch goed onderbouwd.
- Literatuurstudies: theorie, oorzaak/gevolg, ander effectonderzoek, meta analyse, richtlijnen, NJI.
- Studies naar impliciete kennis: erfelijke factoren, neurobio disfuncties, prenatale blootstelling

72
Q

Wat houdt stap 3 in bij de effectladder? (HC)

A

Is interventie doeltreffend? Dus doelen gehaald, problemen afgenomen.
- Veranderingsonderzoek: voor en nameting om te kijken of iets toe/afneemt. Uitkomstmaten primair (belangrijkste vragenlijsten) en secundair
- Onderzoek naar doelrealisatie: bv meditatie bij ADHD, minder symptomen, meer competenties, client tevreden

73
Q

Wat houdt stap 4 in bij de effectladder? (HC)

A

Is de interventie werkzaam, dus is interventie verantwoordelijk voor het effect.
- Quasi experimenteel onderzoek: experimentele conditie vs. controle conditie
- Experimenteel onderzoek (RCT)
- Herhaalde N=1 studies

74
Q

Waarom wil je onderzoek randomiseren? (HC)

A
  • Minimaliseren confounding factors zoals: kenmerken van het probleem, vragenlijsten kenmerken, demografische gegevens
  • Effect van interventie is te isoleren en kwantificeren
  • Zegt iets over causaliteit
  • Maximaliseren statistische power
  • Minimaliseren selectie bias
75
Q

Wat is kosteneffectiviteit? (HC)

A
  • Evalueert en vergelijkt uitkomsten en kosten van twee of meer interventies
  • Kosteneffectief als interventie effectiever is en minder kost
  • Interventie effectief en duurder is, kan deze toch kosteneffectief zijn, omdat de betere resultaten opwegen tegen hogere kosten
76
Q

Wat zijn voorbeelden van psychosociale interventies bij richtlijn ADHD? (HC)

A
  • Psycho-educatie ouders; invloed op verwachtingen en tevredenheid ouders
  • Gedragstherapeutische training ouders; klein pos. Effect
  • Psychoeducatie leerkracht; geen bewijs
  • Gedragstherapeutische training leerkracht; klein pos. effect
  • Zelfregulatietraining; geen effect (alleen subklinisch)
  • Sociale vaardigheidstraining; kleine effecten
  • Daghulp; wel effect maar slecht onderzoek
  • Creatieve therapie; geen bewijs
  • Dieet; onvoldoende bewijs
  • Homeopathie, acupunctuur, en biofeedback; geen bewijs
77
Q

Wat is een functieanalyse? (KC)

A

Hypothese over een mogelijke samenhang tussen gedrag en consequenties op basis van het operante leerparadigma. Op zoek naar waarom het gedrag zich voordoet of het helpt aangrijpingspunten te vinden voor behandeling.

78
Q

Wat houdt de R in bij een FA? (KC)

A

Dit is het problematische gedrag. Dit is operant gedrag. Een gecontroleerde vrijwillige handeling die je uitvoert om bepaalde consequenties teweeg te brengen. Je doet het omdat het jou iets oplevert. Kan ook gaan over achterwege blijven van gedrag wat je in de situatie wel zou verwachten (vermijden).

79
Q

Wat zijn manieren om de R in een FA te achterhalen? (KC)

A

Wordt benoemd door client zelf. Observatie door therapeut. Vragenlijsten die worden ingevuld door client.

80
Q

Wat is de SR in een FA? (KC)

A

Dit zijn bekrachtigers. Negatief en positief.

81
Q

Vul aan (KC)
* +S+ staat voor … 1
* -S- staat voor… 2
* oS- staat voor… 3
* +S- staat voor… 4
* -S+ staat voor… 5
* oS+ staat voor… 6

A

1 …het erbij komen (+) van een positieve consequentie (S+)
2 …het afnemen van een negatieve consequentie (S-)
3 …het uitblijven (o) van een negatieve consequentie (S-)
4 …het toevoegen (+) van iets negatiefs (S-)
5 …het afnemen (-) van iets positiefs (S+)
6 …het uitblijven (o) voor iets positiefs (S+)

82
Q

Wat is Sd in een FA? (KC)

A

Dit is de context waarin het gedrag zich voordoet. Kan om externe toestanden gaan, zoals locaties en interne toestanden zoals stemming.

83
Q

Hoe kun je het volgende behandelen (KC):
1. R (gedrag)
2. Sr positief (bekrachtiger)
3. Sr negatief (bekrachtiger)
4. Sd (context)

A

1: Nieuw gedrag aanleren, waarmee dezelfde positieve consequenties kunnen worden gerealiseerd, maar met minder negatieve bijeffecten
2: Ontneem het problematische gedrag zijn functie door de client te leren door hem ingeschatte voordelen van dat gedrag anders te waarderen
3: Benadruk de negatieve consequenties; hiermee maak je het problematische gedrag onaantrekkelijk
4: Context leren te vermijden of de betekenis van de context te veranderen dmv herevaluatie