WEEK 2.1: HC2 - Prins H1 + 2 + 3 Flashcards

1
Q

Wat zijn de belangrijkste operante principes? (Prins)

A
  • Gedrag is voorspelbaar
  • Instrumenteel gedrag kan bestudeerd worden door situaties op zo’n manier in te richten en te veranderen, dat het doelgerichte resultaten tot gevolg heeft
  • In klinische praktijk is er sprake van wisselwerking ‘probleemkind’ en directe omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definitie Instrumenteel gedrag (Prins)

A

Gedrag dat invloed heeft op de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat was Skinner zijn mening over gedragsproblemen? (Prins)

A

(Kinder)gedragsproblemen kunnen niet los worden gezien van omgevingsinvloeden. Daarom moeten de belangrijkste volwassenen ook betrokken worden in behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een operante gedragsveranderingstechniek? (Prins)

A

Operant gedrag heeft invloed op de consequenties van het gedrag. Op die manier kan willekeurig gedrag via het operante leerparadigma in duur, frequentie en vorm veranderd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een simpele functionele gedragsanalyse? (Prins)

A

ABC-benadering:
A(ntecedenten): wat gaat er aan het gedrag vooraf?
B(ehavior): wat gebeurt er nu precies?
C(onsequenties): wat volgt er op het gedrag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het sleutelelement van alle operante technieken in gedragsveranderingsprogramma’s? (Prins)

A

Bekrachtiging (reinforcement)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is positieve bekrachtiging? (Prins)

A

Dit is het proces waarbij gedrag toeneemt wanneer het onmiddellijke gevolg van het gedrag prettig of aangenaam is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is negatieve bekrachtiging? (Prins)

A

Het onmiddellijke gevolg wordt als prettig gezien, omdat er iets onaangenaams wordt weggehaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de kern van een optimale interventiestrategie? (Prins)

A

Positief bekrachtigen van gewenst gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vul aan (Prins). Het stimuleren van sociaal gewenste gedragsveranderingen via bekrachtiging gaat vaak samen met …

A

het afnemen van ongewenste gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer is extrinsieke (materiële) bekrachtiging het beste? (Prins)

A

Bij vastgelopen opvoedingssituaties. Na het gewenste gedrag volgt dit dan duidelijk en expliciet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een manier van extrinsieke beloning? (Prins)

A

Door tocken economy procedure (TE/puntensysteem). Belangrijk dat kind weet voor welk gedrag het kind punten krijgt. Behaalde punten kunnen worden ingewisseld voor iets materieels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer is de effectiviteit van het TE/puntensysteem hoog? (Prins)

A

Wanneer minimaal elke dag de punten worden ingewisseld. Er moet worden geëvalueerd en er moeten nieuwe gedragingen worden toegevoegd en oude worden verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is differentiële bekrachtiging? (Prins)

A

Nauw onderscheid maken tussen wat wel en niet bekrachtigd moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de vier manieren voor differentiële bekrachtiging? (Prins)

A
  1. Shaping
  2. Chaining
  3. Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag
  4. Stimuluscontrole/discriminatieleren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat houdt ‘shaping’ in bij differentiële bekrachtiging? (Prins)

A

Stapsgewijs nieuw gedrag aanleren. Gedragingen die doelgedrag benaderen, worden bekrachtigd en gedragingen die er helemaal niet op lijken, worden genegeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom wordt shaping ook wel successieve approximatie van doelgedrag genoemd? (Prins)

A

Omdat het gedrag dat moet worden aangeleerd in stukjes verdeeld kan worden, waarna het patroon stap voor stap uitgebreid wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat houdt ‘chaining’ in bij differentiële bekrachtiging? (Prins)

A

Gedrag wordt opgesplitst in kleine stukjes (gedragsschakels). Deze schakels worden aangeleerd tot het gedrag uiteindelijk ineens in zijn geheel kan worden vertoond. Gaat om complexe gedragingen die alleen via alle voorafgaande schakels opnieuw kunnen worden vertoond. Dus beginnen met aanleren van de laatste schakel, dit heeft onmiddellijke bekrachtigende waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat levert chaining op? (Prins)

A

Dat het kind meer voldoening haalt bij het leren van iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat houdt ‘bekrachtiging van onverenigbaar gedrag’ in bij differentiële bekrachtiging? (Prins)

A

Bekrachtiging van alternatief gedrag dat niet tegelijk met ongewenst gedrag op kan treden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Definitie Onverenigbaar bij probleemgedrag (Prins)

A

Fysieke onmogelijkheid om tegelijkertijd gewenst en ongewenst gedrag te vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat houdt ‘stimuluscontrole/discriminatieleren’ in bij differentiële bekrachtiging? (Prins)

A

Veel gedragsproblemen zijn gerelateerd aan specifieke situaties, omdat het gedrag in sommige situaties wel gewenst kan zijn, maar in andere niet. Als het kind sociaal passend gedrag toont, moet er bekrachtiging plaatsvinden. Hetzelfde gedrag moet in een andere context genegeerd worden, waarbij tegelijk gepast gedrag in die situatie gestimuleerd moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is ook een vorm van stimuluscontrole? (Prins)

A

Duidelijk geven van instructies. Als helder en concreet wordt aangegeven wat er verwacht wordt, zal een kind eerder het gewenste gedrag vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een operante techniek om gedrag te doen afnemen? (Prins)

A

Strafprocedures zorgen ervoor dat gedrag in frequentie afneemt, doordat het directe gevolg van het gedrag onaangenaam is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vul aan (Prins). Bij een negatieve straf wordt …
Bij een positieve straf wordt…

A

… er iets aangenaams weggenomen.
… een aversieve stimulus toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat houdt uitdoving/negeren in bij de operante techniek om gedrag te doen afnemen? (Prins)

A

Gedrag neemt af door het achterwege laten van bekrachtiging. Ongewenste gedrag wordt volledig genegeerd om op die manier het gedrag te laten afzwakken. Werkt het beste als daarbij bekrachtiging van het gewenste gedrag plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom zijn strafprocedures geen eenvoudige methode voor opvoeders? (Prins)

A

Het probleemgedrag neemt vaak eerst toe. Er is dus minder snel effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de meest kindvriendelijke methode qua operante techniek om gedrag te doen afnemen? (Prins)

A

Negeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wanneer is negeren geen geschikte methode? (Prins)

A

Wanneer er sprake is van gevaarlijk gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat houdt Over-correctie in? (Prins)

A

Wanneer het kind ongewenst gedrag vertoont, wordt hem aangeleerd om dat te herstellen en gewenst gedrag te gaan vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wanneer werkt Over-correctie het beste? (Prins)

A

Wanneer er tegelijkertijd wordt gewerkt met positieve bekrachtiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een voordeel van Over-correctie? (Prins)

A

Dat het kind leert om gewenst gedrag van ongewenst gedrag te onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een voorbeeld van Over-correctie? (Prins)

A

Wanneer een kind vecht om speelgoed te krijgen van een ander kind, kan het meteen worden geleerd te vragen om het speelgoed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat houdt Response cost (RC) in? (Prins)

A

Het inhouden van beloningen of privileges als straf. Wordt ook wel boete genoemd. Ouders gebruiken dit vaak als dreiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een nadeel van Response cost? (Prins)

A

Dat problematisch gedrag kan verergeren, omdat ouders geen grenzen kunnen stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wanneer is Response cost wel effectief? (Prins)

A
  • Wanneer ouders iets kiezen waarover zij controle hebben (zodat zij het leuks ook echt weg kunnen nemen)
  • Tijdsduur beperkt is (zodat ze het vol kunnen houden)
  • Direct volgt op het ongewenste gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat houdt Time out in? (Prins)

A

Meest aversieve vorm van straf. Zorgt ervoor dat kinderen die ongewenst gedrag vertonen tijdelijk worden afgezonderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wanneer is Time out pas effectief? (Prins)

A

Wanneer van tevoren uitgelegd en afgesproken wordt met het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarom is time out effectief? (Prins)

A

Omdat het kind contingent en consequent uit de bekrachtigende situatie wordt verwijderd, volgend op het probleemgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wanneer neemt effectiviteit van een time out toe? (Prins)

A

Wanneer…
- Er een afzonderingsruimte is waar geen bekrachtiging plaatsvindt (kernaspect)
- De time out snel volgt op een ongewenste gedraging
- De time out zo consistent mogelijk wordt toegepast
- De time out zo kort mogelijk duurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

In welke vorm kan worden onderhandeld en kunnen afspraken worden vastgelegd in een contract? (Prins)

A

Contingency contracting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Definitie Contingency contracting (Prins)

A

Hierbij wordt een contract opgesteld tussen de opvoeder en het kind. Over dit contract moet onderhandeling plaatsvinden tussen opvoeder en kind. Wordt vaak toegepast bij oudere kinderen. Ouders moeten eerst leren onderhandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn zaken die worden vastgesteld bij contingency contracting? (Prins)

A
  • Doelen voor elkaar; zowel gedrag van kind als opvoeders(doel)gedragingen moeten concreet en observeerbaar zijn
  • Beide kanten bereid zijn tot compromissen. Voorwaarden/privileges die beide partijen denken te ontvangen moeten duidelijk zijn tegenover elkaar
  • Positief reageren op gewenst gedrag. Bij gebruik puntensysteem bij bekrachtigen moet worden vastgelegd hoe en wanneer er punten verdiend kunnen worden en hoe dat werkt.
  • Genuanceerd feedback geven wanneer het doel niet meteen behaald wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Definitie Mediatietherapie (Prins)

A

Het inschakelen van derden -zoals de ouders- bij therapeutische behandeling. Het is een indirecte interventiemethode die gebruik maakt van een intermediair waarbij gedragsproblematiek van het kind wordt aangepakt. Ouders leren operante technieken die het gedrag kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn de drie stappen in het mediatiemodel? (Prins)

A
  1. Erkennen en omschrijven van de hulpvraag
  2. Analyseren van de functie van de klacht in de context
  3. Triadisch werkmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is een goede basis om grenzen te stellen als effectieve ingreep bij ongewenst gedrag? (Prins)

A

Nadruk leggen op het gewenste gedrag waardoor er een positief klimaat ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het belangrijkste doel van behandeling op school? (Prins)

A

Om van de klas een gunstige leeromgeving te maken waar de leerkracht goed les kan geven. Positieve dingen stimuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is het hoofddoel van classroom management? (Prins)

A

Dat leerlingen zich houden aan de regels in de klas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is het basale doel van classroom management? (Prins)

A

Om te zorgen voor een veilig en voorspelbaar schoolklimaat, waarin kinderen zoveel mogelijk aan leren toekomen en gedragsproblemen worden voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Definitie Schoolwide positive behavior support (SWPBS; Prins)

A

Een schoolbrede aanpak, waarbij er uit gedeelde waarden concrete gedragsverwachtingen worden geformuleerd voor de kinderen, die systematisch worden geoefend en bekrachtigd. Puntensysteem. Bij storend gedrag worden er differentiële bekrachtigingen toegepast, met zo min mogelijk aandacht voor het gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de driedeling van SWPBS? (Prins)

A
  1. Een universele aanpak voor alle leerlingen
  2. Selectieve interventies voor kinderen met een risico
  3. Specialistische interventies voor kinderen die ernstige problemen hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn voorwaarden voor ouders bij het slagen van een behandeling? (Prins)

A
  • Ouders moeten bereid zijn om tijd voor de behandeling vrij te maken
  • Ouders moeten niet al te extreem verstrengeld zijn met de problematiek van het kind
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waar richtte gedragstherapeuten zich op bij de eerste echte doorbraak van de gedragstherapie? (Prins)

A

Behandeling van kinderen met ernstige gedrags- of ontwikkelingsstoornis. Behandeling was gebaseerd op operante conditionering. Terugdringen gedrag of systematisch aanleren van taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe zag de ontwikkeling van kindergedragstherapie er uit in de eerste generatie (jaren ‘60 - ‘80)? (Prins)

A

Vooral gericht op uiterlijk waarneembaar gedrag. Operant en klassieke conditioneringsprincipes waren de basis voor interventies. Introspectie werd afgekeurd. Waarneembaar gedrag in combi met omgevingskenmerken stonden centraal in analyse en behandeling. Sociale leertheorie werd toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoe zag de ontwikkeling van kindergedragstherapie er uit in de tweede generatie (jaren ‘80 - ‘90)? (Prins)

A

Cognities (gedachten of zelfspraak) zijn functionele onderdelen in de gedragsketen, geen bijverschijnselen meer. Opsporen van denkfouten, veranderen van denken en aanleren van specifieke gedachten en gevoelens centraal. Toenemende aandacht infoverwerkingsprocessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe zag de ontwikkeling van kindergedragstherapie er uit in de derde generatie (jaren ‘90 - nu)? (Prins)

A

Nieuwe therapiestromingen (acceptance and commitment therapy, mindfulness based cognitive therapy, dialectische gedragstherapie) doen hun intrede. Richten zich minder op direct veranderen van gedachten en gevoelens, maar meer op functie en context ervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Vul in (Prins). In de kindergedragstherapie wordt rekening gehouden met de …(1) van het kind. Problematisch functioneren wordt vanuit een …(2) bekeken.

A

1: ontwikkeling
2: ontwikkelingsperspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Vul in (Prins). Gedragstherapie heeft een …(1) perspectief. Een kind wordt steeds geconfronteerd met weer nieuwe problemen die een goede oplossing vereisen.

A

1: probleemoplossend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat zijn de kenmerken van gedragstherapie bij kinderen en jongeren? (Prins)

A
  1. Het ontwikkelingsperspectief
  2. Samenwerking met de ouders en de context
  3. Het probleemoplossende proces
  4. Niet praten, maar doen
  5. De therapeut heeft een coachende rol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de zeven fasen van het gedragstherapeutisch proces? (Prins)

A
  1. Kennismaking.
  2. Probleeminventarisatie.
  3. Probleemdefiniëring.
  4. Behandelingskeuzes.
  5. Behandeling.
  6. Evaluatie en afronding.
  7. Boostersessies en follow-up.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Vul aan (Prins). In het eerste gesprek moet er besloten worden of de ouders van de client bij de behandeling betrokken kunnen en moeten worden. Dit verschilt per…

A
  • Per probleem: ouders met angstig kind moeten leren hun kind los te laten en ouders met kind met gedragsproblemen moeten kind beter leren monitoren
  • Per leeftijdsfase: soms is het beter dat ouders bij de sessies van hun kind aanwezig zijn, terwijl zij er soms juist bij afwezig moeten zijn
  • Betrokkenheid: als ze probleemgedrag in stand houden, kunnen zij als medeclienten worden gezien. Of mdw van therapeut door deels behandeling uit te voeren
62
Q

Hoe wordt de holistische theorie ook wel genoemd? (Prins)

A

Casusconceptualisatie.

63
Q

Wat zijn voordelen van een holistische theorie/casusconceptualisatie? (Prins)

A
  • Een systematisch cognitief-theoretisch kader voor de problemen van de cliënt.
  • Een duidelijkere beschrijving van en meer inzicht in de problematiek.
  • Geïndividualiseerde behandelprotocollen die hier op aansluiten.
  • Een goed omschreven therapeutische werkrelatie.
  • Concrete behandelresultaten.
  • Doelgerichte therapeutische interventies.
64
Q

Wat is een nadeel van de HT/CC? (Prins)

A

Betrouwbaarheid, validiteit en impact van het therapieresultaat zijn grotendeels onbekend.

65
Q

Bij de keuze voor welke klacht het eerste wordt behandeld, staan de volgende praktische overwegingen centraal (Prins):

A
  • In welke mate is het probleemgedrag veranderbaar?
  • Hoe groot is de rol die het probleemgedrag in het leven van de cliënt speelt?
  • Wat zijn de mogelijkheden van de cliënt?
  • Wat zijn de gevolgen van de gedragsverandering?
66
Q

Welke zaken spelen een rol bij het formuleren van therapeutische doelen? (Prins)

A
  • De resultaten van de functieanalyse en de andere kenmerken van het hulpbehoevende kind.
  • De pedagogische mogelijkheden van de ouders/verzorgers.
  • De effectiviteit van de methoden die beschikbaar zijn en de kennis en mogelijkheden van de therapeut.
67
Q

Wat zijn overwegingen bij de keuze van het behandeldoel? (Prins)

A
  • Crisis moeten eerst worden opgelost.
  • Er moet begonnen worden met de toegankelijke problematiek.
  • Het probleem moet vertaald worden in leerdoelen.
  • De focus moet liggen op het verwerven van nieuw gedrag.
  • De behandeldoelen moeten gefaseerd worden.
  • De pedagogische mogelijkheden van het cliëntsysteem moeten getaxeerd worden.
68
Q

Wat zijn de vier verschillende strategieën die kunnen worden gebruikt als behandelstrategie? (Prins)

A
  1. Mediatieve behandeling
  2. Gezinsbehandeling
  3. Individuele behandeling
  4. Groepsbehandeling
69
Q

Vul aan (Prins). Bij het kiezen van een behandeltechniek is er een spanningsveld tussen…

A

het zien van het kind als een individu en het volgen van een evidence-based standaardprotocol.

70
Q

Wat zijn basisvaardigheden die een kindergedragstherapeut moet hebben? (Prins)

A
  • Goed kunnen opbouwen van werkrelaties (verschillende culturele en gezinsachtergronden)
  • Werken met ouders die nauwelijks met elkaar communiceren
  • Doelgericht werken met ouders die door eigen problematiek de ouderrol niet goed kunnen vervullen
  • Goede werkrelatie opbouwen met andere professionals
71
Q

Wat zijn basisvaardigheden die een therapeut speciaal nodig heeft voor het werken met kinderen? (Prins)

A
  • Sociaal bekrachtigende, clientgerichte grondhouding, empathie en echtheid
  • Bekrachtigen en modelleren van open en directe manier van communiceren
  • Directiviteit: speelse, didactische, stimulerende en concrete opstelling
  • Structurering: grenzen aangeven in regels, tijd en ruimte
  • Moet aansluiten bij leeftijd, ontwikkelingsfase en mogelijkheden van client
72
Q

Wat zijn twee redenen waarom een gedragstherapeut een individu-gerichte gedragsanalyse moet kunnen uitvoeren ipv via protocol? (Prins)

A
  1. Een professional moet qua kennis en vaardigheid boven een protocol kunnen staan en zelfs individuele aanpassingen kunnen uitvoeren binnen het protocol. Optimale behandelresultaten worden pas bereikt wanneer een protocol flexibel en met kennis van zaken wordt toegepast.
  2. Bij het grootste gedeelte van de stoornissen is slechts 50% van de clienten na doorlopen van protocol klachtenvrij
73
Q

Welke drie trajecten kent de getrapte psychodiagnostiek? (Prins)

A
  1. Minimale diagnostiek - korte papieren screening, waarna problemen snel en oplossingsgericht worden geanalyseerd en behandeld.
  2. Kortdurende diagnostiek - er vindt klachtanamnese plaats met ouders en klinisch interview met kind. Na één of twee gesprekken wordt diagnose gesteld en DSM-classificatie bepaald. Behandeling vindt plaats via behandelprotocol.
  3. Waar nodig uitgebreidere diagnostiek - men doorloopt uitgebreidere vorm van psychodiagnostiek en gedragsassessment, welke is afgestemd op individue client
74
Q

Wat is de commitmentfase (Prins)

A

Bij oplossingsgerichte interventies na minimale diagnostiek, waarin overeenstemming bereikt wordt tussen hulpverlener en client over doelen en werkwijze.

75
Q

Vul in (Prins). Als het om eenvoudige problematiek gaat waarvoor een …(1) behandeling beschikbaar is, dan volgt er een …(2) met ouders en kind, of alleen met jongere.

A

1: protocollaire
2: klachtenanamnese

76
Q

Wat zijn voorbeelden van thema’s die je bespreekt in de klachtenanamnese? (Prins)

A
  • Aanleiding van het probleemgedrag
  • Omschrijving van de klachten
  • Antecedente en consequente factoren
  • Frequentie, duur en intensiteit van het probleemgedrag
  • Invloed van het probleemgedrag op alle gezinsleden
  • Omgang met de klachten in het gezin
  • Hypothesen van de gezinsleden over de oorzaak van het gedrag
  • Eerdere hulpverlening
  • Verwachting van huidige hulpverlening
77
Q

Bij de klachtenanamnese zijn er enkele aanknopingspunten om de ernst van het probleemgedrag vast te stellen. Welke zijn dit? (Prins)

A
  • Is het probleemgedrag leeftijdsadequaat?
  • Specifiteit van probleemgedrag: sommige problemen zijn specifiek voor een ernstige stoornis
  • Situatiespecifiteit voor probleemgedrag: als problemen in verschillende situaties optreden, zijn ze vaak ernstiger
  • Is het enkelvoudig of meervoudig probleemgedrag?
78
Q

Welke vier niveaus van beschermende factoren zijn er? (Prins)

A
  1. Het intra-persoonlijke niveau (zelfvertrouwen).
  2. Het organische niveau (gezondheid).
  3. Het interpersoonlijke niveau (steun van familie).
  4. Het hogere-ordeniveau (voldoende inkomen).
79
Q

Wat volgt na indicatiestelling? (Prins)

A

Een adviesgesprek waarin vaak een specifiek behandelprotocol wordt aangeboden.

80
Q

Wat zijn de belangrijkste voordelen van directe gedragsobservatie bij kindergedragstherapie? (Prins)

A
  • Metingen in natuurlijke omgeving van kind zijn objectief
  • In vergelijking met beoordelingsschalen, heeft observatie een grote externe of ecologische validiteit
  • Er kan info verworven worden over functie van gedragingen
  • Positieve invloed op samenwerking met clienten
81
Q

Wat zijn voor- en nadelen van degene laten observeren in de directe omgeving van het kind? (Prins)

A

Voordeel: minder invloed op de gewone gang van zaken, dit gaat vanzelf.
Nadeel: bepaalde dingen zullen minder opvallen, omdat die persoon het gewend is, dit maakt het minder objectief.

82
Q

Wat houdt ABC-schema in? (Prins)

A

Antecedent-Behavior-Consequent. Bij antecedent komt te staan wat er voorafging aan het probleemgedrag, bij behavior komt het gedrag zelf te staan en bij consequenties komt te staan wat er volgt op het gedrag.

83
Q

Vul aan (Prins). Door observatie met ABC-schema levert dit genoeg info op om…

A

determinerende, discriminatieve en bekrachtigende stimuli te bepalen en hier vervolgens interventiemaatregelen uit te kiezen.

84
Q

Welke observatiemethoden zijn er? (Prins)

A
  1. Time sampling - als probleemgedrag vaak voorkomt en een duidelijk begin en einde heeft, kan gekeken worden hoe vaak het voorkomt tijdens een korte observatieperiode van bv 30 min.
  2. Event sampling - als probleemgedrag weinig voorkomt, maar wel heel heftig is, kan ook specifiek geobserveerd worden wanneer het gedrag plaatsvindt en hoe lang het duurt
  3. Interval sampling - als bepaald gedrag soms veel en soms weinig voorkomt en ook geen duidelijk begin en einde heeft, kan er in een hele korte tijd, bv 30 sec., gekeken worden hoe vaak het daarin voorkomt
85
Q

Wat zijn manieren om de klachtenanamnese uit te breiden? (Prins)

A
  1. Ontwikkelingsanamnese
  2. Gezin functioneren en culturele factoren
  3. Biografische anamnese
86
Q

Wat is ontwikkelingsanamnese? (Prins)

A

Ontwikkeling van kind naar volwassenheid. Afwijkende ontwikkeling opsporen. Wel lastig voor de ouder omdat ontwikkeling geleidelijk verloopt. Sociale wenselijkheid speelt een rol. Oplossing hiervan is systematisch doornemen.

87
Q

Wat wordt er besproken bij gezinfunctioneren en culturele factoren in anamnese? (Prins)

A

Hoe het gezin functioneert, op pedagogische en affectieve klimaat, stressfactoren, steunbronnen en functioneren van andere kinderen. Gesprek of opdrachten. Cultuurvragenlijst met hulpverwachtingen etc.

88
Q

Wat wordt er besproken in een biografische anamnese? (Prins)

A

Voorgeschiedenis van ouders. Hoe zijn zij opgegroeid en hoe zijn zij de opvoeder geworden die ze nu zijn? Kan info opleveren over mogelijkheden van ouders in hulpverleningsproces. Alleen nodig wanneer sprake van ingewikkelde gezinsproblematiek waarbij normen en waarden ouders een rol spelen.

89
Q

Wat zijn vormen van psychodiagnostisch onderzoek? (Prins)

A
  1. Intelligentieonderzoek
  2. Neuropsychologisch onderzoek en orthodidactisch onderzoek
  3. Sociaal-emotioneel onderzoek
  4. Ander specialistisch onerzoek
90
Q

Waarom is intelligentieonderzoek van belang bij psychodiagnostisch onderzoek? (Prins)

A

Om klachtgedrag te kunnen interpreteren. Voorwaarden voor diagnostische middelen moeten zijn dat sterke en zwakke kanten van cognitief functioneren gemeten worden en BI benoemd worden.

91
Q

Waarom is neuropsychologisch en orthodidactisch onderzoek van belang bij psychodiagnostisch onderzoek? (Prins)

A

Als je wilt weten of leer- en gedragsproblemen het gevolg zijn van functiestoornissen van hersenen, kan er neuropsychologisch onderzoek worden gedaan. Cognitieve functies, aandacht en concentratie, geheugen, taal, motoriek, perceptie en executieve functies.

92
Q

Waarom is sociaal-emotioneel onderzoek van belang bij psychodiagnostisch onderzoek? (Prins)

A

Klacht-specifieke vragenlijsten naar bv competentiebeleving, depressieve gevoelens, angsten en gezinsbeleving.

93
Q

Wat is het doel van HT? (Prins)

A

Het is een verklarend model om te komen tot een verantwoorde probleemkeuze; waarmee moet begonnen worden?

94
Q

Wat houdt collaboratieve casusconceptualisatie in? (Prins)

A

Therapeut en client werken hierbij samen in het beschrijven en verklaren van alle onderwerpen die een client inbrengt. Doel is de behandeling in goede banen leiden, de stress bij de client te verlichten en het vergroten van de weerbaarheid van een client, waarbij er aandacht is voor problematisch functioneren en veerkracht.

95
Q

Wat zijn de zes criteria bij het kiezen van het eerste te bewerken probleem (het probleem wat als eerste wordt aangepakt adhv HT; Prins)

A
  1. Centraliteit - in welke mate heeft het probleem een kernpositie en hoe sterk beinvloedt het andere problemen?
  2. Waarschijnlijkheidswaarde - hoe sterk zijn de therapeut, de ouders en kind overtuigd van bestaan probleem
  3. Problematische waarde - hoe belastend is het probleem voor het kind zelf en voor ouders, en wil kind eraan werken?
  4. Concretiseerbaarheid - hoe concreet kan men het probleem formuleren? Hoe concreter, hoe meer aanknopingspunten
  5. Behandelbaarheid - hoe haalbaar is de nagestreefde gedragsverandering en zijn er voldoende middelen om dit op redelijke termijn te bereiken?
  6. Leeftijd van kind - als een kind jonger is dan 12, beslissen ouders. Boven 16 beslist kind zelf.
96
Q

Wat doe je bij een topografische analyse? (Prins)

A

Er wordt er gedetailleerde beschrijving van het probleemgedrag gemaakt en gekeken in welke situaties dat gedrag zich voordoet. Gedrag wordt chronologisch uitgeschreven in concrete formuleringen. Therapeut krijgt goed beeld van wat zich afspeelt in alledaagse situatie.

97
Q

Wat zijn de onderdelen van topografische analyse? (Prins)

A

Fysieke omgeving, activiteit, overt gedrag, covert gedrag en de personen. Gaat dus om concrete gedragsbeschrijvingen van de interacties tussen gedrag en omgeving.

98
Q

Wat is de functieanalyse? (Prins)

A

Dit is een hypothese over een mogelijke (waargenomen) samenhang tussen gedrag en consequenties op basis van het operante leerparadigma. Inzicht in doen en laten en consequenties daarvan.

99
Q

Wat voor karakter heeft een functieanalyse? (Prins)

A

Post hoc karakter: er wordt gezocht naar verklaringen voor het gedrag, waarom het in frequentie toeneemt en gehandhaafd blijft.

100
Q

Uit welke vijf onderdelen bestaat een schematische FA? (Prins)

A
  1. De respons (R), het doelgedrag
  2. De Sr-representatie van de verwachte berkrachtigende stimuli
  3. De associatie van het door de client veronderstelde verband tussen R en Sr
  4. De door de client waargenomen discriminatieve stimulus (Sd)
  5. De feitelijke consequenties die ervoor zorgen dat het gedrag problematisch is
101
Q

Definitie Establishing operations/Setting events (Prins)

A

Concrete contextuele stimuli die de waarde en effectiviteit van een bekrachtiger in een FA kunnen beinvloeden.

102
Q

Wat is de betekenisanalyse? (Prins)

A

Problemen die samenhangen met emotie is vaak ontstaan door klassieke conditionering. Uitlokkende stimuli moet worden opgespoord. Betekenis die aan de uitlokkende stimuli wordt toegekend staat centraal.

103
Q

Definitie Referentiële associatie (Prins)

A

Waarbij iemand terugdenkt aan het verleden, doet denken aan. Half maantje in schema.

104
Q

Definitie Sequentiële associatie (Prins)

A

Verwachtingen over de toekomst (als x, dan y). Pijltje in schema.

105
Q

Uit welke vier onderdelen bestaat de betekenisanalyse? (Prins)

A
  1. Voorwaardelijke/uitlokkende stimulus (CS)
  2. Cognitieve representatie van de onvoorwaardelijke stimulus en respons (UCS/UCR-representatie)
  3. Associatie tussen CS en UCS/UCR-representatie
  4. Emotionele reactie zelf als representatie van die associatie
106
Q

Definitie Occasion setters (Prins)

A

Stimuli die de context vormen waarbinnen de CS via de UCS/UCR-representatie een bepaalde betekenis krijgt.

107
Q

Wat zijn kenmerken van (cognitieve) gedragstherapie? (HC)

A
  • Ontwikkelingsperspectief
  • Samenwerken met ouders, leerkracht en context
  • Gedragstherapie als probleemoplossend proces
  • Niet praten, maar doen
  • Therapeut is coach
108
Q

Welke drie diagnostische trajecten heb je (getrapte diagnostiek)? (HC)

A
  1. Minimale diagnostiek - vanaf papier screening, snel en doelgericht/oplossingsgericht analyseren en behandelen
  2. Kortdurende diagnostiek - probleemsamenhangen maken waarin je vermoeden uitspreekt van bv DSM classificatie. Behandelend toetsen of je hypothese klopt.
  3. Waar nodig uitgebreide diagnostiek - alles in kaart, op maat, hypotheses opstellen hoe probleemsamenhang is, individu behandelplan.
109
Q

Wat is de holistische theorie? (HC)

A

Verklarend model waarbij je probleemsamenhang maakt hoe verschillende variabelen met elkaar samenhangen, hoe ze ontlokt worden en hoe die in stand worden gehouden.

110
Q

Definitie Topografische analyse (HC)

A

Beschrijven van gedrag. Je maakt gedetailleerde beschrijving van gedrag waarbij je filmisch beschrijft.

111
Q

Definitie Functieanalyse en betekenisanalyse (HC)

A

Verklaren van gedrag. Gedrag verklaren door aannames hoe gedrag in stand wordt gehouden (SR). Cognitieve infoverwerking is continu aanwezig.

112
Q

Wat is de visie van het behavioristisch model? (HC)

A

Gedrag is een functie van omgevingsinvloeden of van ervaringen uit het verleden. Gedrag is de uitkomst van een leerproces.
- Gedrag is observeerbaar, analyseerbaar en meetbaar
- Gedrag is te modificeren op basis van leerprocessen
- Gedrag is geleerd en kun je afleren

113
Q

Wat is de etiologie van het probleemgedrag binnen het behavioristisch model? (HC)

A

Het inadequate gedrag is ontstaan en wordt in stand gehouden doordat:
- Dit gedrag wordt uitgelokt door situaties die bepaalde associaties oproepen (klassieke conditionering)
- Dit gedrag wordt gevolgd door positieve bekrachtigers (operante conditionering)
- Er is sprake van negatief modelgedrag dat wordt geïmiteerd (sociaal leermodel, zelf-bekrachtiging)

114
Q

Wat is de diagnostiek binnen het behavioristisch model? (HC)

A

Gericht op observeerbaar gedrag. Maar ook omgevingsinvloed, waardoor je je richt op omgeving waardoor je gebruik kan maken van oa vragenlijsten en interview: context, sterke/zwakke kanten kind/omgeving, observatie en gedragsregistratie.

115
Q

Wat houdt extinctie binnen klassieke conditionering in? (HC)

A

Dat je iets laat verdwijnen. Bv angst laten verdwijnen, je ontkoppelt je angst van de tandarts.

116
Q

Wat is de CS in de betekenisanalyse? (HC)

A

CS is voorwaardelijke stimulus/uitlokkende stimulus): kan gaan om iets concreets zoals een bepaald gebouw, persoon, geur, stem. Maar ook iets interns of bepaalde situaties, bv versnelde hartslag voelen kan dit angst triggeren.

117
Q

Wat is de US/UR representatie in de betekenisanalyse? (HC)

A

Cognitieve representatie van onvoorwaardelijke respons en stimulus.

118
Q

Welke twee associaties heb je binnen de betekenisanalyse? (HC)

A

Referentieel: doet denken aan
Sequentieel: als x, dan y

119
Q

Hoe komen we aan US/UR representaties? (HC)

A
  • Levenservaringen (trauma, aaneenschakeling van pijnlijke incidenten in ouder-kind interactie of interactie met peers.
  • Ernst van gebeurtenis is niet bepalend voor ontwikkelen problematiek
120
Q

Wat is de visie op behandeling binnen de klassieke conditionering? (HC)

A

Het aanleren van nieuwe betekenissen waardoor het kind/jongere beter gaat functioneren.

121
Q

Wat zijn interventies op basis van de betekenisanalyse? (HC)

A

Kunnen zich richten op CS, US/UR representatie of CR.
- CS: uitlokkende stimulusconstellatie
- US/UR: onvoorwaardelijke stimulus en onvoorwaardelijke respons
- CR: emotionele reactie zelf als representatie van de associatie

122
Q

Wat zijn interventietechnieken binnen klassieke conditionering? (HC)

A
  • Exposure aan gevreesde stimulus: angsthiërarchie (stappenplan), associaties verbreken door oefenen
  • Herevalueren US/UR-representatie: info verstrekken, heretikettering, EMDR
  • Angstbeheersing (anxiety management, copinggedrag): ontspanningsoefeningen, cognitieve interventies
123
Q

Wat zijn uitgangspunten van operante conditionering? (HC)

A
  • Gedrag is aangeleerd (dus ook probleemgedrag)
  • Gedrag wordt ontlokt door bepaalde omgevingsfactoren
  • Gedrag in een bepaalde situatie wordt in stand gehouden door de gevolgen van dat gedrag
  • Gedrag in een bepaalde situatie blijft bestaan als de gevolgen overwegend positief zijn
124
Q

Hoe ziet het analysemodel van functieanalyse volgens operant model eruit? (HC)

A

Sd: R -> Sr
Sd: discriminatieve stimulus (=context waarin associatie R -> geldt)
R: repons (=doelgedrag)
-> : associatie van door client veronderstelde verband R en Sr
Sr: reïnforcerende stimulus (=vermeende bekrachtigende stimuli (Sr-pos) en feitelijke (negatieve) consequenties die doelgedrag problematisch maken (Sr-neg)

125
Q

Schrijf codering uit (HC):
+S+
-S-
oS-
+S-
-S+
oS+

A

+S+ : iets positiefs verschijnt
-S- : iets negatiefs verdwijnt
oS- : iets negatiefs blijft uit
+S- : iets negatiefs verschijnt
-S+ : iets positiefs verdwijnt
oS+ : iets positiefs blijft uit

126
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): kind heeft zin in snoep, kind gaat zeuren om snoep en moeder geeft snoep. Gevolg: zeuren werkt, dus gaat ‘ie weer doen

A

+S+

127
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): als je uit je auto stapt en je lichten staan nog aan, gaat er een piep, je wilt piep laten ophouden dus je zet je lichten uit. Dus iets negatiefs (piep) is al aan de gang, maar je zorgt dat het ophoudt

A

-S-

128
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): je moet zelf je sporttas uitruimen, anders wordt je was niet gedaan. ‘Zelf de was doen’ treedt op waardoor je je spullen uit je tas haalt.

A

+S-

129
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): na het eten nog knikkeren. Maar als je niet optijd thuis was, mocht je niet gaan knikkeren. Dus dan bleef iets positiefs wat je verwachtte uit omdat je te laat geweest was de dag ervoor. Je mocht überhaupt niet dit gaan doen.

A

oS+

130
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): je gaat met auto weg, doet je gordel om omdat je weet dat als je je gordel niet om doet, komt er ook een piep. Dus je verwacht dat dit optreedt, dus je doet je gordel om waardoor het piepje uit blijft.

A

oS-

131
Q

Bij welke codering hoort het volgende (HC): kind zit op scherm en is brutaal en je zegt ‘lever je scherm maar in’. Soort straf.

A

-S+

132
Q

Wat is de visie op behandeling bij operante conditionering en sociaal leermodel? (HC)

A
  • Aanleren van nieuwe gedrag of het laten toenemen van gewenst gedrag
  • Afleren of doen afnemen van ongewenst gedrag
133
Q

Wat zijn interventies op basis van de functieanalyse? (HC)

A

Kunnen zich richten op:
- Manipulatie van (omgeving) uitlokkers van probleemgedrag (Sd)
- Aanleren van gewenst gedrag /coping skills (R)
- Beïnvloeden van bekrachtigingspatroon (Sr)

134
Q

Wat zijn interventietechnieken bij operante conditionering? (HC)

A

Toename gewenst gedrag door:
- Positieve bekrachtiging gewenst gedrag
- Weghalen negatieve bekrachtiging
- Differentiële bekrachtiging

135
Q

Op welke manier krijg je een toename van gewenst gedrag bij differentiële bekrachtiging? (HC)

A
  • Shaping: stapsgewijs nieuw gedrag aanleren, stapjes, doelgedrag bekrachtigen
  • Chaining: gedrag opsplitsen in stukjes. Einddoel is gedrag in één keer laten zien, waarbij alle deelgedragingen van belang blijven
  • Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag: alternatief gedrag bekrachtigen wat niet tegelijkertijd met ongewenst gedrag kan voorkomen
  • Stimuluscontrole (discriminatieleren): het kind leren dat het ene in de ene situatie gewenst is en voor andere situatie niet
136
Q

Op welke manier krijg je een afname van gewenst gedrag bij differentiële bekrachtiging? (HC)

A
  • Uitdoving (negeren): doordat je bepaalt ongewenst gedrag negeert, dooft het uit
  • Overcorrectie: ongewenst gedrag verzwakken door onmiddellijk gedrag verlangd van het kind
  • Response cost: bepaalde privileges onthouden
  • Time out (afzondering)
137
Q

Welke twee overige methodes heb je nog bij differentiële bekrachtiging? (HC)

A
  • Contingency contracting: je maakt contract met kind waar het kind zich aan moet houden en wat er gebeurt als het kind zich eraan houdt. Veel als-dan.
  • Token Economy: symbolische betaling. Bv smileys verdienen en bij zoveel smileys kun je beloning krijgen.
138
Q

Wat is mediatietherapie? (HC)

A

Behandelvorm waarbij opvoeders rechtstreeks bij de behandeling worden ingeschakeld. Ouders informeren hoe ze het beste met kind om kunnen gaan wat betreft wel/niet bekrachtigen.

139
Q

Wat is de visie op behandeling vanuit sociaal leren (Bandura; HC)

A
  • Nieuw gedrag door observeren van anderen
  • Zien dat anderen beloond of gestraft worden
  • Vervolgens imiteren gedrag (modeling) van anderen of neemt hetzelfde gedrag dat ze zelf laten zien toe, af of verdwijnt
140
Q

Wat is de visie op behandeling vanuit cognitief model? (HC)

A
  • Kijken naar denkfouten die iemand maakt, opsporen en veranderen
  • Niet de situatie bepaalt wat we doen, maar de wijze waarop we de situatie interpreteren (onze betekenisgeving) bepaalt ons gedrag
  • Betekenisgeving komt naar voren in: (Negatieve) verwachtingen van hoe iets zal gaan, (negatieve) waarderingen van onszelf of van anderen, (onjuiste) attributies, (irrationele) overtuigingen
  • Daarbij spelen (tekorten in) zelfregulatie en zelfcontrole een rol
141
Q

Wat is de visie en etiologie op probleemgedrag vanuit cognitief model? (HC)

A
  • Psychopathologie is gevolg van systematische vertekeningen in wijze waarop info geselecteerd en verwerkt wordt tot betekenissen
  • Deze vertekeningen zijn het gevolg van eerdere in geheugen opgeslagen kennis
  • Dus gedrag wordt niet alleen bepaald door externe factoren, maar ook interne
  • Samenhang tussen denken, voelen en doen
142
Q

Wat is de diagnostiek vanuit cognitief model? (HC)

A
  • Het gesprek met het kind
  • Gestructureerde methoden
  • Vragenlijsten
  • Hulpmiddelen: teken-, knutsel-, spelen dramatechnieken
  • Cognitieve processen meten
143
Q

Wat is het model van Aaron Beck? (HC)

A

Vroege ervaring -> kernovertuiging -> leefregels -> automatische gedachten -> reacties
- Bepaalde situatie triggert kernovertuigingen (onbewuste overtuigingen). Deze vormen schema’s in je hoofd en obv ervaringen vastgesteld (aannames van jezelf en de wereld)
- Leefregels: als dan redenatie, bepaalde overtuigingen die je hebt over dingen
- Automatische gedachte: worden automatisch opgeroepen en kunnen negatief zijn, zonder dat je deze bewust oproept

144
Q

Wat zijn voorbeelden van leefregels? (HC)

A
  • Maak geen fouten
  • Kom voor jezelf op
  • Houd jezelf altijd onder controle
  • Houd mensen op een afstand
  • Niet klagen maar dragen
  • Vertrouw niemand
  • Ik moet sterk zijn
  • Ik moet alles controleren
  • Ik mag niet falen
145
Q

Wat zijn veelvoorkomende als-dan-redeneringen? (HC)

A
  • Als ik met anderen omga, dan zullen ze me afwijzen
  • Als ik laat zien wie ik werkelijk ben, dan word ik afgewezen
  • Als een ander toenadering zoekt, dan is hij maar op één ding uit
  • Als ik antwoord geef, dan merken ze hoe dom ik ben
146
Q

Wat zijn veelvoorkomende kernovertuigingen? (HC)

A
  • Bij alles wat ik doe, moet ik beter zijn dan anderen
  • Niemand begrijpt mij
  • Anderen hebben het op me gemunt of zijn erop uit om mij te kwetsen
  • Mensen van wie ik houd, zullen me nooit aandacht geven
  • Ik heb anderen nodig om me er doorheen te slaan
  • Er overkomen me steeds nare dingen
  • Niemand houdt van me
  • Het is belangrijk de wensen of ideeën van anderen boven die van mezelf te stellen
  • Andere mensen zijn beter dan ik
  • Ik ben belangrijker/specialer dan anderen
  • Mensen worden boos of raken van streek als ik zeg wat ik werkelijk wil zeggen
  • Ik mag mijn gevoelens niet aan anderen laten zien
  • Het is belangrijk om mijn ouders te betrekken bij alles wat ik doe
  • Ik ben niet verantwoordelijk voor wat ik doe of zeg ‘
  • Ik ben een mislukkeling
147
Q

Wat is de visie op behandeling vanuit cognitief model? (HC)

A
  • Wijzigen van disfunctionele gedachten zodat kind in toekomst adequaat zal denken, voelen en gedragen. Veranderen door iemand anders te leren denken
  • Leren gebruiken van nieuwe cognitieve vaardigheden en strategieën waardoor het kind beter gaat functioneren
148
Q

Wat voor interventies zijn er binnen cognitief model? (HC)

A
  • Cognitieve herstructrering
  • Cognitive Behavior Therapy/Modification
  • Mindfulness en Acceptance and commitment therapy
149
Q

Wat heb je binnen cognitieve herstructurering voor therapie? (HC)

A
  • Cognitieve therapie (Beck)
  • Schematehrapie (Young)
  • Drieafsenmodel
150
Q

Wat is het driefasenmodel? (HC)

A

Binnen cognitieve herstructurering:
1. Identificeren huidige gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste gedragingen en onderliggende assumpties en schema’s
2. Cognitieve uitdaging
3. Genereren van alternatieve, aangepaste cognities

151
Q

Waar richt cognitive behaior therapy/modification zich op? (HC)

A
  • Zelfregulatie
  • Zelfinstructiemethoden: zelfinstructietraining, stressinocculatietraining
  • Probleemoplossingsmethodiek
152
Q

Wat is cognitieve casus conceptualisatie? (HC)

A

Hypothese over interactie tussen specifieke prikkel en gedachte, gevoel en gedrag in deze situatie.