WEEK 3: HC4 - Prins H4 + 5 + 6 - Cladder - KC BA Flashcards

1
Q

Wat stelt de twee-factoren visie van Mowrer? (Prins)

A

Dat overmatige angst het gevolg is van twee vormen van conditionering. Klassiek en operant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vul aan (Prins). Klassieke conditionering wil zeggen dat een…

A

stimulus die eerst neutraal was, door een of meer gebeurtenissen geassocieerd is geraakt met een emotionele reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vul aan (Prins). Operante conditionering wil zeggen dat doordat…

A

het kind een beangstigende situatie vermijdt, de angst vermindert of zelfs wegblijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op welke drie manieren kan angst aangeleerd worden volgens het driefasen model van Rachman? (Prins)

A
  1. Een traumatische ervaring met de gevreesde stimulus
  2. Modeling/vicarious learning (door te zien dat anderen voor dezelfde stimulus bang zijn)
  3. Van anderen te horen dat de stimulus gevaarlijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In welke drie hoofdgroepen is angst ingedeeld in de DSM? (Prins)

A
  1. Angstoornissen, zoals sociale angststoornis
  2. Obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen, zoals verzamelstoornis
  3. Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen, zoals PTSS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vul in (Prins). Emotionele problemen bij kinderen moet worden bekeken in het kader van hun …(1). Er moet steeds gekeken worden of …

A

1: ontwikkeling
een probleem geen normaal verschijnsel is voor een bepaalde leeftijd of als reactie op bepaalde gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar zijn jonge kinderen vaak bang voor? (Prins)

A

Concrete stimuli in de directe omgeving, zoals duisternis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar zijn oudere kinderen vaak bang voor? (Prins)

A

Globale of abstracte stimuli, zoals falen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is van belang tijdens een gesprek in de diagnostische fase? (Prins)

A
  1. Situaties die angst oproepen
  2. Angstige gevoel
  3. Gedrag
  4. Betekenis van de situaties en negatieve verwachtingen
  5. Manier waarop de angst is ontstaan
  6. Nare beelden en herbelevingen van akelige gebeurtenissen
  7. Gevolgen van de angst en het gedrag van het kind
  8. Strategieën die eerder wel of niet geholpen hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is belangrijk bij de situaties die angst oproepen? (Prins)

A

De cognitieve representaties van de stimuli, dus de betekenis die ze voor het kind hebben gekregen. Dit is van belang voor kiezen van juiste situaties bij behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat blijkt een zeer effectieve behandeltechniek te zijn op basis van klassieke conditionering? (Prins)

A

Veelvuldige en langdurige confrontatie met geconditioneerde stimulus (exposure in vivo), zonder dat daarbij de ongeconditioneerd stimulus optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom is het belangrijk om te oefenen met de moeilijkheidsgraad tijdens de zittingen van exposure behandeling? (Prins)

A
  1. Er kunnen succeservaringen worden opgedaan en het vermijdingsgedrag kan worden doorbroken
  2. Meer te weten komen over de specifieke aard en inhoud van de angst
  3. De therapeutische relatie kan worden versterkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarvoor wordt coping ingezet bij angst? (Prins)

A

Om de angst en exposure aan te kunnen en is niet gericht op vermijding of ontspanning. Bv probleem oplossen, zelfspraak, uitdagen van gedachten en voorbereiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij angstbehandeling wordt vaak gebruik gemaakt van cognitieve strategieën. Wat zijn belangrijke onderdelen hiervan? (Prins)

A
  • Opsporen van automatische negatieve gedachten
  • Opsporen van denkfouten
  • Uitdagen van deze gedachten
  • Formuleren van ‘helpende’ of functionele gedachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Definitie Emotive imagery (Prins)

A

Plezierige emoties worden opgeroepen dmv introduceren van een held (bv stripheld) in een denkbeeldige angstige situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe gaat emotive imagery in zijn werk? (Prins)

A
  1. Gevreesde situaties worden geïnventariseerd en geordend in moeilijkheid
  2. Geschikte held kiezen (favo figuur van het kind)
  3. Eigenschappen van deze held concreet vaststellen
  4. Kind wordt gevraagd de ogen te sluiten en allerlei gebeurtenissen uit zijn/haar dagelijks leven te vertellen waarbij de held wordt geïntroduceerd
  5. Nagaan of het kind de plezierige emoties inderdaad ervaart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Definitie Copingsmodel en Masterymodel en welke is effectiever? (Prins)

A

Copingsmodel is iemand die angst voelt maar er wel goed mee omgaat. Masterymodel is iemand die zonder vrees alles als vanzelf goed doet. Copingsmodel is effectiever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom heeft het overbrengen van nieuwe info bij angstbehandeling niet altijd nut? (Prins)

A

Omdat dat niet of nauwelijks tot het kind doordringt of de info niet aansluit bij de angstige verwachting van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat wordt verstaan onder ‘dapper gedrag’ bij operante conditionering? (Prins)

A

Bestaat uit al het gedrag waarbij het kind toenadering zoekt tot beangstigende situaties. Kind moet geprezen worden voor pogingen tot dapper gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Definitie Contigency management (Prins)

A

Combi van: bij angstig gevoel aandacht besteden aan veranderen van betekenis van de beangstigende situatie, maar ook aan aantrekkelijker maken van dapper gedrag EN bij angstig gedrag moeten positieve gevolgen weggenomen worden door dit te negeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Definitie Positieve bekrachtiging (Prins)

A

Gewenst gedrag wordt gevolgd door positieve gevolgen. Gewenst gedrag neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Definitie Negatieve bekrachtiging (Prins)

A

Negatieve gevolgen worden verminderd. Gewenst gedrag neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Definitie Intrinsieke bekrachtiging (Prins)

A

Het nieuwe gedrag zelf is belonend. Hier gaat de voorkeur naar uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Definitie Extrinsieke bekrachtiging (Prins)

A

Er is een beloning die niets met het nieuwe gedrag te maken heeft. Bv materiële bekrachtigers, activiteiten of privileges.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarom is het belangrijk dat beloningen relatief kleine extra’s zijn bij bekrachtiging? (Prins)

A

Zodat een teleurstelling (straf) bij het uitblijven van de beloning wordt vermeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn richtlijnen voor bekrachtiging? (Prins)

A
  • Een nauwkeurige omschrijving van het gewenste gedrag, zodat duidelijk is wanneer de beloning verdiend is.
  • Nagaan wat voor het kind belonend is en het streven naar een groot aantal verschillende beloningen.
  • De bekrachtiger is bij voorkeur het directe gevolg zijn van het dappere gedrag van het kind.
  • De beloning moet zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag.
  • Aanvankelijk wordt iedere poging beloond, later worden er meer eisen gesteld.
  • Natuurlijke (intrinsieke) beloningen worden verkozen boven kunstmatige (extrinsieke) beloningen.
  • Verschillende personen leveren op consistente wijze de beloning.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Definitie Angstbeheersingstechnieken (Prins)

A

Klassiek en operant. Ze worden gebruikt als hulpmiddel om moeilijke situaties tegen te gaan. Ontspanningsoefeningen. Cognitieve herstructurering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn gedragsexperimenten (angsbeheersingstechniek; Prins)

A

Daarbij worden angstige verwachtingen getoetst op hun geloofwaardigheid; de gevreesde situatie wordt dan bv opgezocht of er wordt getest of de gevreesde uitkomst wel reëel is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is cognitieve herstructurering (angstbeheersingstechniek; Prins)

A

Soms weten kinderen niet goed wat voor angstige ideeën ze hebben; dan kan beter worden uitgezocht hoe het kind optimaal gemotiveerd raakt om te laten zien hoe dapper iets is. Dus vgm je negatieve gedachten omzetten naar iets positiefs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is protocollair werken? (Prins)

A

Werken volgens richtlijnen die stappen geven binnen behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar ligt de nadruk vaak op bij protocollair werken bij angst? (Prins)

A

Ligt vaak op het maken van angsthiërarchie en exposureoefeningen en komt het ontwikkeling van copingsstrategieën aan bod (zoals ontspanning en angstige gedachten uitdagen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is modulair werken? (Prins)

A

Opbouwen wat het beste past bij client. Niet perse uitgaan van bestaande protocollen. Komt tot uiting in het systeem MATCH, waarin de vier meest voorkomende klachtgebieden worden gemonitord (angst, stemming, PTSS, gedragsproblemen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is voordeel van modulair werken? (Prins)

A

Aansluiting bij klinische praktijk van flexibiliteit en klachtgerichtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Bij welke stoornissen werkt CGT niet? (Prins)

A

Sociale angststoornis, comorbide depressieve klachten of externaliserend gedrag, internaliserende problematiek bij ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de zeven fasen van een gedragstherapeutisch proces? (HC)

A
  1. Kennismaking
  2. Probleeminventarisatie
  3. Probleemdefiniëring
  4. Behandelingskeuzen
  5. Behandeling
  6. Evaluatie en afsluiting
  7. Boostersessies en follow-up
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doe je in Fase 1: Kennismaking? (HC)

A

Ingaan op kennissysteem kind. Let op juridische aspecten. Kind en ouder betrekken. Aansluiten bij taal. Uitleg wat komen gaat. Ondersteunen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat doe je in Fase 2: Probleeminventarisatie? (HC)

A

Verkennen gedragsproblemen, ontwikkeling en context:
- Beleving van client, attributies, coping, sterke kanten. Waar schrijven ze het probleem aan toe?
- Beschermende en risicofactoren, traumatische ervaringen, waarden, overtuigingen, achtergrond ouders zelf (krachteninventarisatie)
- Wanneer ontstaan en wat is de ontwikkeling
Ook selectie probleemgedrag en concretisering: welke problemen waren er eerst?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is fasenproblematiek? (HC)

A

Als iets passends is voor de leeftijd, is het niet perse afwijkend gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar bestaat de probleemdefiniëring uit? (HC)

A

Topografische, functie- en betekenisanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar kijk je naar bij Fase 4: Behandelingskeuzen? (HC)

A
  • Doelstellingen
  • Keuze behandelingsstrategie
  • Keuze van technieken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke vragen stel je jezelf bij doelstellingen in fase 4? (HC)

A
  • Welke doelen tav kind en ouders/leerkrachten?
  • Wat is de effectiviteit van beschikbare methoden?
  • Wat is ervaring/bekwaamheid therapeut?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn overwegingen bij de keuze voor behandeldoelen in fase 4? (HC)

A
  • Eerst crisis oplossen
  • Begin met toegankelijke problematiek: verhoogd de motivatie
  • Vertaal een probleem in leerdoelen: positief geformuleerd
  • Focus op aanleren van nieuw gedrag
  • Faseer behandeldoelen: wat eerst, wat later? Staartproblematiek
  • Taxeer pedagogische mogelijkheden en onmogelijkheden van clientsysteem: onveilige situaties bv eerst tackelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke soorten behandelingsstrategieën zijn er? (HC)

A
  • Individuele CGT
  • Mediatie/oudercursus
  • Gezinstherapie
  • Groepstherapie
  • School
  • Klinisch/residentieel
  • Combinaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat doe je in Fase 5: Behandeling? (HC)

A
  • Uitvoering interventies en technieken
  • Gelijktijdige meting/evaluatie
  • Opheffing stagnaties zodat ontwikkeling normaal verloop kan hervatten
  • Vervolginterventies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn evaluatieschalen die na elke sessie ingevuld kunnen worden? (HC)

A
  1. Outcome Rating Scale (ORS): client kan aangeven hoe hij zich afgelopen week gevoeld heeft. Individu, relationeel, sociaal of algeheel niveau.
  2. Session Rating Scale (SRS): laten weten hoe client elke sessie heeft ervaren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Met welke factoren dien je rekening te houden bij behandeling? (HC)

A
  • Basisvaardigheden kindergedragstherapeut
  • Goede werkrelatie en afstemmen op thuissituatie en/of situatie op school of elders
  • Als behandeling stagneert, moet je kijken waarom het stagneert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn redenen waarom behandeling kan stagneren? (HC)

A
  • Clientvariabelen: weinig motivatie, vaardigheidstekorten
  • Therapievariabelen: technieken zijn te moeilijk, procedures sluiten niet goed aan, te confronterend voor kind, effect gaat in kleine stapjes dat niet zichtbaar is voor clientsysteem
  • Therapeutvariabelen: specifieke vaardigheden die je niet beheerst om iets goed toe te passen, relatie client en therapeut hinder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat doe je in Fase 6: Evaluaties en afsuiting? (HC)

A
  • Stabilisering/generalisering: vergroten zelfstandigheid client. Laten toepassen in dagelijks leven. Frequentie omlaag brengen.
  • Eindevaluatie en laatste baseline: evaluatie, samenvatten bereikte resultaten, kijken wat werkzaam was in therapie, ouders en client voorbereiden op afscheid
  • Afsluiting: voordelen nieuw geleerde gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat doe je in Fase 7: Boostersessies en follow-up? (HC)

A
  • Rekening houden met gevoelens rondom naderende afscheid
  • Boostersessies met steeds grotere tussenpozen
  • Followup om behandeleffect te monitoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de tweefactorenvisie van Mowrer over ontstaan van angst? (HC)

A

Leertheoretische opvatting. Overmatige angst is resultaat van zowel klassieke als operante conditionering.
- Klassiek: iets wat neutraal is, is door een of meer gebeurtenissen geassocieerd geraakt met iets dat voor bv gevaar staat
- Operant: gevolgen van het gedrag, actieve en passieve vermijding. Je merkt niet meer dat de situatie waar je bang voor bent niet bedreigend is waardoor de angst blijft bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het Three pathways of fear van Rachmann? (HC)

A
  • Traumatische ervaring
  • Modeling/vicarious learning: zien dat anderen voor dezelfde stimulus bang zijn
  • Overdracht van info: horen dat stimulus gevaarlijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zouden aandachtspunten zijn voor fase 2 en 3 (diagnostische fase) wat betreft angst? (HC)

A
  • De situaties die de angst oproepen (geconditioneerde en discriminatieve stimuli)
  • Het angstige gevoel (geconditioneerde respons)
  • Het gedrag (operant gedrag)
  • De betekenis van de situaties en negatieve verwachtingen (US/UR-representatie)
  • De wijze waarop de angst is ontstaan
  • Nare beelden en herbelevingen van angstige gebeurtenissen
  • De gevolgen van de angst voor het functioneren
  • Strategieën die eerder wel of niet hebben geholpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat betreft tekort sociale vaardigheden is er in fase 2 en 3 aandacht voor (HC):

A
  • In kaart brengen van (tekorten aan) sociale vaardigheden
  • Contra-indicaties, zoals forse angst- of systeemproblematiek
  • Oefenmogelijkheden in de dagelijkse praktijk
  • Inschatting maken van lijdensdruk/motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat werk je uit binnen fase 3: probleemdefiniëring? (HC)

A

Topografische analyse: filmisch beschrijven.
Functieanalyse: Sd, R, Sr+, Sr-
Betekenisanalyse: CS, US/UR, Ref/Seq, CR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de Sd? (HC)

A

Discriminatietraining, Generalisatietraining.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de R? (HC)

A

Shaping, Chaining, Modeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de Sr? (HC)

A

Puntensysteem/Token economy

58
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de CS? (HC)

A

Exposure (in stappen). Angsthiërarchie, oefenen tijdens sessies.

59
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de US/UR representatie? (HC)

A

Seq: cognitieve herstructurering

60
Q

Wat zouden interventies kunnen zijn gericht op de CR? (HC)

A

Ontspanningsoefeningen

61
Q

Vul in (HC). Functieanalyse behoort tot …(1) technieken. Betekenisanalyse behoort tot …(2) technieken.

A

1: operante
2: klassieke

62
Q

Bij operante technieken kun je bekrachtigen van dapper gedrag. Wat is belangrijk hierbij? (HC)

A
  • Gewenst gedrag nauwkeurig omschrijven
  • Bekrachtiger moet directe gevolg zijn van gewenste gedrag en kind moet dit verband beschrijven
  • Nauwkeurig nagaan wat voor dit kind belonend is
  • Beloning zsm na gewenste gedrag geven
  • In begin elke poging in richting bekrachtigen (shaping), later meer eisen stellen aan gedrag
  • In begin wordt elk gewenst gedrag bekrachtigd (continu) en later af en toe (intermittent)
  • Natuurlijke (bij voorkeur intrinsieke) beloningen hebben voorkeur boven kunstmatige (extrinsieke) beloningen
63
Q

Welke stappen kun je volgen voor de versterking van probleemoplossingsvaardigheden? (HC)

A
  • Helpen analyseren: Wat is het probleem?
  • Weke oplossingen zijn er (brainstorm)?
  • Wat zijn de voor- en nadelen van de oplossingen?
  • Kies er één
  • Actie, wat ga ik doen?
  • Evaluatie
64
Q

Wat zijn de drie stadia van cognitieve herstructurering? (Prins)

A
  1. Identificatie van huidige gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste gedragingen en (indien mogelijk) onderliggende assumpties en schema’s
  2. Cognitieve uitdaging
  3. Genereren van alternatieve, aangepaste cognities die niet tot overmatige angst, piekeren of spanning leiden, maar het kind juist helpen om beter met bepaalde probleemsituaties om te gaan
65
Q

Waar wordt naar gekeken bij Cognitive Behavior Therapy/Modification? (HC)

A

Zelfregulatie:
- Zelfobservatie van gevoelens, gedachten en gedrag
- Zelfevaluatie
- Zelfbekrachtiging en zelfbestraffing
- Stimuluscontrole en oefenen nieuw gedrag

Zelfinstructiemethoden:
- Zelfinstructietraining
- Stressinoculatietraining

Probleemoplossingsmethodiek

66
Q

Op welke manier kun je positievere, evenwichtigere, genuanceerdere gedachten formuleren? (HC)

A
  • Iets vanuit het perspectief van een ander bekijken
  • Aandacht besteden aan nieuwe of over het hoofd geziene info
  • Bewijsvoering voor/tegen de gedachte
67
Q

Wat zijn kenmerken van de theorie van operante conditionering? (HC)

A
  • Al het gedrag is aangeleerd, gedrag wordt ontlokt door bepaalde omgevingsfactoren, gedrag wordt in stand gehouden door gevolgen van dat gedrag
  • Gedrag blijft bestaan als gevolgen overwegend prettig zijn
  • Hypothese over mogelijke samenhang tussen gedrag en consequenties
  • Consequenties kunnen positief/negatief zijn
  • Gedrag wordt heel bewust ingezet, vanwege geleerde ogv consequenties
68
Q

Wat houdt R, Sr, Sd in? (HC)

A
  • R (respons): doelgedrag
  • Sr (reïnforcerende stimulus): vermeende bekrachtigende stimuli (Sr-pos) en feitelijke (negatieve) consequenties, die doelgedrag zo problematisch maken (Sr-neg)
  • (associatie): associatie van door cliënt veronderstelde verband R en Sr
  • Sd (discriminatieve stimulus): context waarin associatie R -> Sr geldt
69
Q

Vul de functieanalyse coderingen in voor het volgende:
Gepest worden blijft uit
Prettige steun van vader verdwijnt
Vader wordt boos, meer sociale isolatie treedt op, meer onzekerheid over leerprestaties komt boven
Vervelende hoofdpijn neemt af
Meer aandacht van moeder verschijnt
Trots van ouders over doorzettingsvermogen blijft uit

A

Gepest worden blijft uit = oS-
Prettige steun van vader verdwijnt = -S+
Vader wordt boos, meer sociale isolatie treedt op, meer onzekerheid over leerprestaties komt boven = +S-
Vervelende hoofdpijn neemt af = -S-
Meer aandacht van moeder verschijnt = +S+
Trots van ouders over doorzettingsvermogen blijft uit = oS+

70
Q

Wat zijn voorbeelden van CGT protocollen? (HC)

A
  • Wegwijs in dyslexie en dyscalculie (Van der Beek, Mönch, Toll, & Van Luit, 2021
  • Denken + Doen = Durven (Bögels, 2008)
  • Bedwing je dwang (Wolters, De Haan, & Paauw, 2008)
  • Cognitieve gedragstherapie bij emetofobie (Luijer, 2022)
  • Dyslexie de Baas (Poleij & Stikkelbroek, 2009)
71
Q

Wat waren de eerste gedragstherapeutische trainingen voor sociaal beter functioneren? (Prins)

A

Assertiviteitstraining, die als hoofddoel hadden mensen te leren meer voor zichzelf op te komen.

72
Q

Uit welke componenten bestaan sociale vaardigheden? (Prins)

A
  • Ze worden geleerd.
  • Ze zijn samengesteld uit specifieke gedragingen.
  • Ze behelzen zowel initiatief als reacties.
  • Ze maximaliseren sociale bekrachtiging.
  • Ze zijn interactie- en situatiespecifiek.
  • Ze kunnen worden gespecificieerd als doelen van interventies.
73
Q

Wat is de reden waardoor er weinig verbetering is op gebied van sociale vaardigheden als gevolg van specifieke trainingen? (Prins)

A

Door het diffuse concept van sociale vaardigheden, de uiteenlopendheid van de onderzochte trainingen en verschillen in gebruikte instrumenten om effect te meten.

74
Q

Hoe kan sociaal gedrag worden bereikt? (Prins)

A

Door gedrag te analyseren middels observatie, gedragstherapeutische functie- en betekenisanalyses te maken en behandeldoel te bepalen.

75
Q

Wat is een FA en BA bij sociale vaardigheden? (Prins)

A

FA: hypothesen over factoren die het niet-sociale gedrag in stand houden
BA: hypothesen over problematische betekenissen die iemand toekent aan -in dit geval- sociale situaties

76
Q

Vul in (Prins). …(1) kinderen profiteren gemiddeld meer van een individuele behandeling.

A

Hoog sociaal angstige

77
Q

Wat moet je eerst doen bij sociaal leren voordat het kind openstaat voor nieuwe vaardigheden en gevoelig zijn voor straf/belonen? (Prins)

A

Opbouwen van contact met kind.

78
Q

Wat zijn antecedente technieken? (Prins)

A

Deze beogen de sociale situaties te verduidelijken en het kind te trainen om de juiste prikkels te zien waarop het kan reageren.

79
Q

Wat is belangrijk bij antecedente technieken? (Prins)

A

Structuur bieden, regels stellen, juist te communiceren en eventueel extra hints geven.

80
Q

Definitie Cue (Prins)

A

Hint uit de omgeving waar het kind op moet reageren.

81
Q

Definitie Prompts (Prins)

A

Hints om gewenst gedrag uit te lokken.

82
Q

Definitie Fading (Prins)

A

Verbale instructie neemt geleidelijk af, zodat alleen een visuele cue voldoende is.

83
Q

Wat zijn gedragsoefeningen? (Prins)

A

Daadwerkelijk oefenen van gedrag en bekrachtiging door belangrijke anderen, zoals ouders. Kan ook op fysiologisch niveau: als kind gepest is, is het gespannen bij andere kinderen; dan kun je prettige ervaringen op laten doen met andere kinderen.

84
Q

Wat zijn de technieken binnen gedragsoefeningen? (Prins)

A
  • Registratie en bezinning
  • Zelfinstructietraining
  • Observeren van gedrag in een groepstraining
  • Videomodeling
  • Social scripts
  • Gevoelsinstructies
  • Rollenspellen
  • Incidenteel leren
  • Imaginair intrainen van sociaal vaardig gedrag
  • Thuisopdrachten
85
Q

Wat houdt registratie en bezinning in? (Prins)

A

Gedragsoefening. Registreren hoe iemand zich heeft gedragen in bepaalde situatie en bezint erop. Ook kan observatie toegevoegd worden: bv wat zijn peers doen en leert daarvan.

86
Q

Wat is zelfinstructie/interne zelfspraak? (Prins)

A

Dmv specifieke trainingsmethoden. Kan worden versterkt door eerst hardlop na te denken en zo meer tijd te leren nemen voor bezinning. Interne zelfspraak kan ook negatief zijn.

87
Q

Wat doet een kind bij de gedragsoefening ‘observeren van gedrag in groepstraining’? (Prins)

A

Leeftijdsgenoten observeren en van leren. Concreet en met herhaling feedbak geven over wat er precies gebeurt, zodat het kind leert juiste sociale stimuli te herkennen.

88
Q

Wat is videomodeling? (Prins)

A

Gedragsoefening. Leert kind dmv observatie. Kijken naar een video waarop een kind in kleine stapjes een bepaalde vaardigheid voordoet en de kinderen dit nadoen. Kan ook kijken naar eigen filmpje en feedback krijgen daarop.

89
Q

Wat zijn social scripts? (Prins)

A

Gedragsoefening. Standaardvragen of opmerkingen die geschikt zijn voor specifieke situaties. Bied kind houvast en zekerheid. Rollenspel. Of social story: schrijft kind uit hoe hij sociale situatie gaat aanpakken.

90
Q

Wat zijn gevoelsinstructies? (Prins)

A

Gedragsoefening. Zijn belangrijk onderdeel waarbij kind eigen emoties leert herkennen. Ook leren ze wat ze kunnen doen met bepaalde emoties.

91
Q

Wat is incidenteel leren? (Prins)

A

Sociale situatie die in de groep voorkomen worden besproken. Therapeut legt uit hoe ermee omgegaan kan worden.

92
Q

Wat is imaginair intrainen van gedrag? (Prins)

A

Gedragsoefening. Kan worden gebruikt als iemand bij de bezinning denkt dat hij sociale vaardigheid beter had kunnen toepassen; de sociale situatie wordt als een soort film in zijn hoofd afgespeeld.

93
Q

Waar richten operante technieken zich op? (Prins)

A

Richt zich op bekrachtigen van gewenst gedrag en het uitdoven van ongewenst gedrag.

94
Q

Definitie Shaping (Prins)

A

Techniek om geleidelijk nieuw (complex) gedrag aan te leren. Gedrag die het doelgedrag benaderen worden bekrachtigd en tegelijkertijd gedrag wat daar niet op lijkt negeren.

95
Q

Definitie Chaning (Prins)

A

Techniek om geleidelijk nieuw (complex) gedrag aan te leren. Gedrag wordt opgesplitst in kleine stukjes (gedragsschakels). Einddoel is complexe gedrag ineens en in zijn geheel wordt vertoond, waarbij alle delegedragingen van belang blijven.

96
Q

Vul aan (Prins). Om ervoor te zorgen dat ongewenst gedrag afneemt dmv ombuigen en negeren, kan men gebruik maken van …

A

differential reinforcement of incompatible behavior (DRI).

97
Q

Wat is Differential reinforcement of incompatible behavior? (Prins)

A

Eerst wordt gedrag gekozen dat niet samen kan gaan met probleemgedrag. Dit onverenigbare gedrag wordt vervolgens bekrachtigd, zodat probleemgedrag niet plaats kan vinden.

98
Q

Wat is Differential reinforcement of other behavior? (Prins)

A

Elk gedrag dat anders is dan het probleemgedrag wordt bekrachtigd.

99
Q

Wanneer ga je over op straffen? (Prins)

A

Wanneer het ongewenste gedrag niet meer genegeerd kan worden.

100
Q

Als straffen op de goede manier plaatsvindt, heeft het een aantal kenmerken. Welke zijn dit? (Prins)

A
  • Het volgt direct na ongewenst gedrag. De straf moet voorspelbaar zijn voor het kind. Uitleg welk gedrag wel gewenst is -> bekrachtigen
  • Straf werkt alleen als het samengaat met bekrachtigen van gewenst gedrag, omdat kind anders alleen leert wat niet mag
  • Straf is duidelijk en kort
  • Als straf steeds intenser wordt, is het minder effectief. Direct volle intensiteit is dus het beste.
101
Q

Wanneer wordt token-economy ingezet? (Prins)

A

Als bekrachtigen, chaning en shaping, corrigeren niet gewenst gedrag en straffen niet werkt.

102
Q

Wat is definitie van CGT volgens Kendell? (Prins)

A

CGT is erop gericht om veranderingen plaats te laten vinden in het denken, voelen en gedrag van een persoon door het aanwenden van gedragsmatige procedures en het gebruik van cognitieve interventies. Gedragingen en gevoelens worden gemedieerd door cognitieve infoverwerkingsprocessen.

103
Q

Definitie Cognitieve structuren (Prins)

A

Gaan over de manier waarop info wordt georganiseerd en opgeslagen. De info die is opgeslagen, is de cognitieve inhoud.

104
Q

Definitie Cognitieve schemata (Prins)

A

Wordt info over gebeurtenissen, gedragingen en emoties die met elkaar verbonden zijn, samengebracht. Nieuwe info wordt daarmee geselecteerd, waargenomen en geïnterepreteerd.

105
Q

Definitie Cognitieve operaties (Prins)

A

Alle bewerkingen die plaatsvinden op alle info die bij ons binnenkomt, zoals aandacht schenken, waarnemen, opslaan, classificeren en evalueren.

106
Q

Definitie Cognitieve producten (Prins)

A

Resultaat van de verwerking: de bewuste gedachten en beelden.

107
Q

Welke drie benaderingen zijn er binnen de CGT? (Prins)

A
  1. Gericht op structuur en inhoud van cognitieve schemata en invloed van attributies, automatische gedachten, opvattingen over jezelf en omgeving op emoties en gedrag.
  2. Informatieverwerkingsparadigma staat centraal. Er wordt gekeken naar infoverwerkingprocessen en verschillen daartussen. Vooral aandachts- en geheugenprocesn. Methoden in de praktijk willen cognitieve processen beïnvloeden.
  3. Manier waarop we ons verhouden tot onze gedachtenwereld. Wij zien de werkelijkheid vervormd, gekleur door onze eigen bril. Gedachten relativeren en veranderen. Filosofische visie.
108
Q

Wat zijn voorbeelden van theorieën van de CGT benadering die zich focust op onze gedachtenwereld? (Prins)

A

Mindfulnesstheorie en acceptance and commitment theory.

109
Q

Wat is de meest betrouwbare bron om een beeld te vormen van zelfspraak van een kind? (Prins)

A

Een gesprek met het kind (kan vanaf ongeveer 3 jaar). Visualiseren, concrete ondersteuning en metaforen helpen.

110
Q

Wat is Thought listening? (Prins)

A

Kind moet gedurende korte tijd al zijn gedachten op papier zetten, terwijl hij een opdracht uit voert.

111
Q

Welke gestructureerde methoden zijn er? (Prins)

A

Thought listening, dagboekopdracht, werkboeken, semigestructureerde gesprekken.

112
Q

Wat is de neerwaartse pijltechniek? (Prins)

A

Een vorm van semigestructureerde gesprekken. Therapeut vertelt aan het kind dat gedachten net als bloemblaadjes zijn, maar dat elke bloem ook wortels heeft. Door op zoek te gaan naar onderliggende gedachte, kom je bij kerngedachte.

113
Q

Vul in (Prins). Probleemoplossende vaardigheden van kinderen worden gemeten met de …(1) en die van adolescenten met de …(2).

A

1: Wally Child Problem Solving Detective Game
2. SPSI-R Sociale Probleem Oplossingsschaal

114
Q

Met welke tests worden de tekorten in zelfregulatieprocessen in kaart gebracht? (Prins)

A

Matching Familiar Figures Test
SCRS

115
Q

Wat zijn manieren om cognitieve processen te meten? (Prins)

A

Means-Ends-Problem-Solving-Inventory
Preschool Interpersonal Problem Solving Inventory

116
Q

Waar zijn MEPS en PIPS op gericht? (Prins)

A

Opsporen van (dis)functionele probleemoplossende vaardigheden van kind.

117
Q

Waar worden zelfcontrolevaardigheden mee gemeten? (Prins)

A

Matching Familiar Figures Test (MFF).

118
Q

Definitie Selectieve aandacht (Prins)

A

(On)vermogen om onbelangrijke info te negeren en aan belangrijke info aandacht te besteden. Als dit niet lukt is er sprake van aandachtsbias.

119
Q

Hoe verlopen sessies van CGT gefocust op zelfregulatie? (Prins)

A
  • Symptomen en stemming van afgelopen dagen controleren
  • Huiswerk bespreken
  • Agenda voor sessie
  • Therapeut gaat over naar eigenlijke werk (wordt afgesloten met huiswerkopdracht)
  • Iedere sessie wordt afgesloten met een vraag naar feedback van cliënt
120
Q

Welke aspecten hebben een positieve correlatie met vaardigheden op het gebied van zelfregulatie? (Prins)

A

Leeftijd, intelligentie, socio-economische status en prestatiemotivatie.

121
Q

Op welke twee manieren wordt betrouwbaarheid van zelfobservatie beïnvloed? (Prins)

A
  1. Reactiviteit van metingen of het directe effect op het probleemgedrag - wanneer men let op wat iemand doet, neemt frequentie en intensiteit ervan tijdelijk af
  2. Kind kan registratie beïnvloeden en onnauwkeurig of onjuist noteren.
122
Q

Hoe kan observatie betrouwbaarheid vergroot worden? (Prins)

A

Ondubbelzinnig, duidelijk, concreet, eenvoudig en gemakkelijk uitvoerbaar.

123
Q

Welke stappen bevat zelfinstructietraining? (Prins)

A
  1. Kijken hoe het kind normaalgesproken te werk gaat
  2. Therapeut en kind bedenken samen meer helpende instructies
  3. Therapeut doet een taak waarbij hij hardop handelingen toelicht met de nieuwe zelfinstructies
  4. Kind doet de taak nog een keer, waarbij hij geleid wordt door zelfinstructies die therapeut geeft
  5. Kind doet de taak met eerst hardop uitgesproken zelfinstructies en later instrueert het kind zichzelf binnensmonds
124
Q

Vul in (Prins). Als blijkt dat emotionele problemen van het kind verbonden zijn met hoe het kind informatie over zichzelf en de omgeving verwerkt, kan …(1) helpen.

A

stressinoculatietraining

125
Q

Welke drie fasen kent stressinoculatietraining? (Prins)

A
  1. Leert herkennen - kijken hoe kind zichzelf toespreekt
  2. Andere zelfspraak en gedrag ontwikkelt - anders reageren op bv lichamelijke sensaties via rollenspel
  3. Toepassen - dmv opdrachten
126
Q

Probleemoplossing is de basis van elke gestuurde gedragsverandering (volgens Goldfried). Welke vijf opeenvolgende stappen heeft deze? (Prins)

A
  1. Observatie van de probleemsituatie
  2. Probleemdefinitie
  3. Het bedenken van alternatieven
  4. Evaluatie en besluitvorming
  5. Verificatie
127
Q

Uit welke stappen bestaat behandeling volgens Kendall en Braswell (voortgebouwd op trainingsbeertje Fozzy)? (Prins)

A
  1. Oriënteren op het probleem (wat is er aan de hand, wat is het probleem?).
  2. Doelbepaling en probleemdefinitie; alle mogelijkheden bekijken om het op te lossen (hoe los ik het op?).
  3. Oplossingen; de aandacht richten op wat er bij elke oplossing zou kunnen gebeuren (wat is een goed plan?).
  4. Uitvoering (volg ik mijn plan nog?).
  5. Evaluatie (hoe heb ik het gedaan?).
128
Q

Vul aan (Prins). Cognitieve schema’s hebben invloed op…

A

waar de aandacht naar toe gaat, hoe informatie geïnterpreteerd wordt en op welke manier gedrag wordt gestuurd.

129
Q

Waar kan een maladaptief schema voor zorgen? (Prins)

A

Voor verstoorde verwerking van de realiteit.

130
Q

Welke drie stadia zijn er bij cognitieve herstructurering? (Prins)

A
  1. Gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste gedragingen en onderliggende aannames en schema’s identificeren
  2. Cognitieve uitdaging
  3. Andere cognities leren die niet tot negatieve gevoelens leiden, maar het kind beter met de problemen om leren gaan
131
Q

Wat is de schematheorie van Young? (Prins)

A

Disfunctionele cognities zijn gekoppeld aan kernovertuigingen (schema’s), zoals: ik ben een mislukkeling. Deze schema’s zijn vaak strikt en hebben zich ontwikkeld in kindertijd ogv negatieve ervaringen die bepalend zijn voor hoe je jezelf in relatie tot anderen beleeft. Ontwaakt pas bij stress.

132
Q

Wat is operante (instrumentele) conditionering? (Cladder)

A

Het leren van gedrag op grond van te bereiken gevolgen, beter gesteld: het kennis verwerven over de relatie en de beloning in een bepaalde situatie.

133
Q

Vul in/aan (KC). Betekenisanalyses gaan uit van de …(1) conditionering. De betekenis van de …(2) staat vooral centraal. Bij …(1) leren gaat het om waargenomen samenhang tussen…

A

1: klassieke
2: ontlokkende stimuli
… de ene gebeurtenis en andere gebeurtenis.

134
Q

Wat houdt CS in bij een BA? (KC)

A

Dit is de conditionerende/uitlokkende stimulus. Dit is de situatie of gebeurtenis die oorspronkelijk geen speciale gebeurtenis had maar op een gegeven moment een spciale gebeurtenis heeft gekregen.

135
Q

Wat houdt US/UR in bij een BA? (KC)

A

Unconditioned stimulus. Dit zijn cognitieve representaties van onvoorwaardelijke stimulus en onvoorvoorwaardelijke respons. Dit heeft een intrinsieke emotionele betekenisvolle inhoud. Leerervaringen zijn hier opgeslagen.

136
Q

Wat zijn de pijlen tussen de CS en US/UR bij een BA? (KC)

A

Dit is de associatie tussen CS en US/UR representatie.
- Referentieel (half maantje): Situaties doet denken aan een eerdere geberutenis in het verleden.
- Sequentieel (->): De verwachting dat er iets ergs gaat gebeuren.

137
Q

Wat is de CR in BA? (KC)

A

Geconditioneerde response. Dit is de meetbare, zichtbare en voelbare reactie van de client.

138
Q

Hoe vul je een BA in? (KC)

A

Eerst vul je CS in, dan CR en daarna US/UR.

139
Q

Hoe kun je achter de associatie sequenteel en referentieel komen? (KC)

A

Sequentieel: als je door blijft vragen, zoals ‘waar ben je bang voor?’, ‘wat gebeurt er daarna?’.
Referentieel: vragen naar leergeschiedenis, zoals ‘wanneer is de angst begonnen?’, ‘doet de situatie/gevoel je ergens aan denken?’.

140
Q

Waarmee worden representaties geformuleerd? (KC)

A

Als-dan.