Werken (trabalhar) - week 1 Flashcards
1
Q
ik werk
A
(eu) trabalho
2
Q
u (enkelvoud) werkt
A
(O senhor, a senhora) trabalha
3
Q
hij, zij, het werkt
A
(ele, ela) trabalha
4
Q
we werken
A
(nós) trabalhamos
5
Q
u (meervoud) werkt
A
(os senhores, as senhoras) trabalham
6
Q
zij werken
A
(eles, elas) trabalham
7
Q
Werken
A
Trabalhar
8
Q
Ik heb gewerkt
A
Trabalhei
9
Q
U (enkelvoud) hebt gewerkt, hij, zij, het, heeft gewerkt
A
Trabalhou
10
Q
We hebben gewerkt
A
Trabalhámos
11
Q
U (meervoud) hebt gewerkt, zij hebben gewerkt
A
Trabalharam