Portugees spreken - Week 3 Flashcards

1
Q

We zouden graag gaan winkelen.

A

Queríamos ir fazer compras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar zijn de winkels?

A

Onde são as lojas?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe laat zijn ze open?

A

A que horas estão abertas?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik zou graag brood kopen.

A

Queria comprar pão.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vandaag is het erg koud.

A

Hoje faz muito frio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lieve help! Dat is te duur.

A

Meu Deus! Isso é demasiado caro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wij moeten melk kopen.

A

Temos de comprar leite.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We hebben in het winkelcentrum gegeten.

A

Comemos no centro commercial.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hebt u geen televisie? Geen probleem.

A

Não tem tekevisão? Não importa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het spijt me, ik moet gaan.

A

Sinti muito, tenho de ir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat heb je gekocht? Ik heb een Nederlandse krant gekocht.

A

O que comprou? Comprei um jornal neerlandês.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat heb je gezien? Ik heb veel winkels gezien.

A

O que viu? Vi muitas lojas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat heb je gegeten? Ik heb kabeljauw gegeten.

A

O que comeu? Comi bacalhau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel uur heb je gewerkt? Ik heb acht uur gewerkt.

A

Quantum horas trabalhou? Trabalhei oito horas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hebben jullie naar Nederland getelefoneerd? Nee, wij hebben niet naar Nederland getelefoneerd.

A

Telefonaram para os Países Baixox? Não, não, telefonámos para os Países Baixos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar heb je dit gekocht? Ik heb dit in de supermarkt gekocht.

A

Onde comprou isto? Comprei isto no supermercado.

17
Q

Hebben jullie een televisie gekocht. Nee, wij hebben geen televisie gekocht

A

Compraram a televisão? Não, não comprámos a televisão.

18
Q

Moeten we naar het postkantoor gaan? Nee, we moeten niet naar het postkantoor gaan.

A

Têm de ir o Correieo? Não, não temos de ir o Correio.

19
Q

Werken jullie in het winkelcentrum. Nee, we werken niet in het winkelcentrum.

A

Trabalharam no centro comercial? Não, não trabalhámos no centro comercial.

20
Q

Nu moeten we naar het centrum gaan met mijn vriendin om schoenen te kopen voor mijn echtgenoot.

A

Agora temos de ir ao centro com a minha amiga para comprar sapatos para o meu marido.