Portugees spreken - Week 3 Flashcards
We zouden graag gaan winkelen.
Queríamos ir fazer compras.
Waar zijn de winkels?
Onde são as lojas?
Hoe laat zijn ze open?
A que horas estão abertas?
Ik zou graag brood kopen.
Queria comprar pão.
Vandaag is het erg koud.
Hoje faz muito frio.
Lieve help! Dat is te duur.
Meu Deus! Isso é demasiado caro.
Wij moeten melk kopen.
Temos de comprar leite.
We hebben in het winkelcentrum gegeten.
Comemos no centro commercial.
Hebt u geen televisie? Geen probleem.
Não tem tekevisão? Não importa.
Het spijt me, ik moet gaan.
Sinti muito, tenho de ir.
Wat heb je gekocht? Ik heb een Nederlandse krant gekocht.
O que comprou? Comprei um jornal neerlandês.
Wat heb je gezien? Ik heb veel winkels gezien.
O que viu? Vi muitas lojas.
Wat heb je gegeten? Ik heb kabeljauw gegeten.
O que comeu? Comi bacalhau.
Hoeveel uur heb je gewerkt? Ik heb acht uur gewerkt.
Quantum horas trabalhou? Trabalhei oito horas.
Hebben jullie naar Nederland getelefoneerd? Nee, wij hebben niet naar Nederland getelefoneerd.
Telefonaram para os Países Baixox? Não, não, telefonámos para os Países Baixos.
Waar heb je dit gekocht? Ik heb dit in de supermarkt gekocht.
Onde comprou isto? Comprei isto no supermercado.
Hebben jullie een televisie gekocht. Nee, wij hebben geen televisie gekocht
Compraram a televisão? Não, não comprámos a televisão.
Moeten we naar het postkantoor gaan? Nee, we moeten niet naar het postkantoor gaan.
Têm de ir o Correieo? Não, não temos de ir o Correio.
Werken jullie in het winkelcentrum. Nee, we werken niet in het winkelcentrum.
Trabalharam no centro comercial? Não, não trabalhámos no centro comercial.
Nu moeten we naar het centrum gaan met mijn vriendin om schoenen te kopen voor mijn echtgenoot.
Agora temos de ir ao centro com a minha amiga para comprar sapatos para o meu marido.