Test uw kennis - week 2 Flashcards
Kunnen we hier rissoles eten? Zijn er plaatsen voor vier?
Podemos comer rissóis aqui? Há lugares para quatro?
Hebt u een tafel? Om half negen? We zijn met zes.
Tem uma mesa? Às oito e meia? Somos seis.
Wij gaan eerst naar de bank en dan naar het café, is dat goed?
Vamos ao banco e logo ao café, está bem?
Kunt u de Ford herstellen? Hij is stuk.
Pode converter o Ford? Está avariado.
Wij zijn in de kamer. Waar bent u?
Estamos no quarto. Onde está (o senhor, a senhora)?
Waar is er een telefoon? Rechts?
Onde há um telefone? À direita?
De kabeljauwpasteitjes zijn erg lekker. Ik kan er veel eten.
Os patéis de bacalhau estão excelentes. Posso comer muitos.
Mag ik u wat vragen? U hebt een klein bedrijf. Is het in Texas?
Pode Ilhe perguntar? Tem um companhia poquena. É em Texas?
We kunnen niet op vakantie gaan in juli. We hebben geen geld.
Não podemos ir de férias em Julho. Não temos dinheiro.
Waar is de kelner? Heeft hij mijn rekening?
Onde está o empregado? Tem a minha conta?
Waar zijn de toiletten? Links?
Onde são os lavabos? À esquerda?
Maria en ik zouden graag naar Évora gaan - zonder echtgenoten.
A Maria e eu queríamos ir a Évora - sem maridos.
Excuseer, ik heb slechts 25 euro en een credit card.
Desculpe, só tenho vente e cinco euros e um cartão de crédito.
3,5 euro voor een sandwich. Het is erg duur.
Trēs euros e cinquenta cêntimos por uma sandes. É muito cara.
Ik was in Loulé voor één nacht. Het kost minder in november.
Estive em Loulé (por) uma noite. Custa menos em Novembro.