Hebben (ter) - week 1 Flashcards
1
Q
u (enkelvoud) hebt
A
(o senhor, a senhora) tem
2
Q
hij, zij, het heeft
A
(ele, ela) tem
3
Q
we hebben
A
(nós) temos
4
Q
u (meervoud) hebt
A
(os senhores, a senhoras) têm
5
Q
zij hebben
A
(eles, elas) têm
6
Q
ik heb
A
(eu) tenho