Week 3 - Introductie Afweersysteem Flashcards

1
Q

Welke epitheliale oppervlakken heeft de eerste barrière van het afweersysteem?

A
  • mechanische bescherming
  • chemische bescherming
  • microbiologische bescherming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe zit de mechanische bescherming in elkaar?

A
  • door de tight junctions tussen celllen kunnen indringers niet zomaar het lichaam in.
  • door beweging van lucht en vloeistof, door cilia en door het verplaatsen van mucus krijgen pathogenen niet de kans zich te nestelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe zit chemische bescherming in elkaar?

A

bij veel epithelia wordt er een zuur milieu gehandhaafd, of wordt d.m.v. zout, vetzuren, enzymen en antimicrobiële peptiden het mileu onaangenaam voor micro-organismen gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe zit microbiologische bescherming in elkaar?

A

microbiota bezetten de plekken voor eventuele indringers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er als pathogenen door de eerste barrière heen zijn?

A

een immuunrespons wordt gestart, waarbij leukocyten de hoofdrol spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 granulocyten zijn er en wat voor rol hebben zij?

A
  • neutrofiele granulocyt (40-80%) = belangrijke rol in de afweer tegen bacteriën.
  • eosinegranulocyt (0-6%) = afweer tegen parasieren
  • basofiele granulocyt (0-2%) = afweer tegen parasieten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat kunnen monocyten (6-10%) als ze het bloed uittreden?

A

kunnen differentiëren tot een macrofaag of dendritische cel (antigeen presenterende cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat voor soort lymfocyten (15-50%) zijn er?

A

komen voor als T- en B-lymfocyten. Er is op basis van uiterlijk moeilijk onderscheid te maken tussen deze 2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 2 soorten afweer heb je?

A
  • innate (aangeboren)
  • adaptieve (verworven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welke 3 dingen verschillen de soorten afweer

A
  • snelheid
  • betrokken celtypen
  • effector mechanismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eigenschappen van innate afweer

A
  • macrofagen kunnen antigenen herkennen
  • niet-klonale respons
  • snelle reactie
  • altijd in alle individuen
  • geen geheugen
  • herkent groepen pathogenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eigenschappen van adaptieve afweer

A
  • B- en T-lymfocyten hebben receptoren die door gearrangeerde processen worden gevormd.
  • klonale respons
  • heeft tijd nodig
  • verschillend per individu
  • toename door geheugen
  • specifieke herkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 5 celtypen zijn betrokken bij innate afweer en wat is hun functie?

A
  1. granulocyten = fagocytose.
  2. macrofagen = fagocytose.
  3. eosinofiele granulocyten = doden van wormen
  4. mestcellen = histamine en vasoactieve stoffen
  5. dendritische cellen = antigeenpresentatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe worden pathogenen herkend?

A

Via PRR’s (pathogen recognition receptors), die bepaalde unieke moleculen van een pathogeen kan herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Belangrijke functies PRR

A
  • activatie cytokinen productie –> ontstekingsreactie.
  • activatie fagocyten –> doden micro-organismen.
  • activatie antigeenpresenterende cellen (DC) –> brugfunctie aangeboren verworven immuunrespons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de stappen van extravasatie van de neutrofiele granulocyten?

A
  1. de granulocyt rolt over de endotheelcellen.
  2. de granulocyt bindt via integrine-activatie aan de endotheelcellen.
  3. er ontstaat adhesie tussen receptoren op endotheel en granulocyt.
  4. diapedese vindt plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is diapedese?

A

de granulocyt transmigreert tussen de endotheelcellen

18
Q

Stappen van fagocytose

A
  1. herkenning antigeen
  2. ontstaan cytoplasmatische uitstulpingen die tot fagosoom wordt gevormd.
  3. daar wordt het pathogeen afgebroken door fagosomale verzuring.
19
Q

Naast fagosomale verzuring vinden er ook andere anti-bacteriële mechanismen plaats, zoals…

A
  • reactieve zuurstof- en stikstofproductie
  • bactericide eiwitten
  • antimicrobiële peptiden
  • nutriënt depletie
20
Q

Welke celtypen zijn betrokken bij adatieve immuunrespons?

A
  • B-cellen = antistofproductie
  • CD8 T-cel = virus geinfecteerde cellen doden
  • CD4 T-cel = cytokineproductie
21
Q

Wat is het gevolg van cytokineproductie door eeen CD4 T-cel?

A
  • hulp bij antistof vorming
  • stimulatie macrofagen
  • remming afweerreactie
22
Q

Welke cellen horen bij HLA I & welke bij HLA II ?

A

HLA I = CD8 T-cel en andere APC cellen.
HLA II = de B-cel via APC-cellen

23
Q

Een ontsteking is te herkennen aan 5 dingen:

A
  • warmte
  • roodheid
  • zwelling
  • pijn
  • functieverlies
24
Q

Waar cirkelen de lymfocyten rond?

A

tussen de lymfe- en bloedvaten

25
Q

Wat doen dendritische cellen (APC-cellen)

A

vormen een brug tussen innate en adaptieve afweer

26
Q

Wat doen APC cellen?

A

nemen micro-organismen op via fagocytose. Het organisme wordt afgebroken en sommige antigeenpeptiden kunnen in het membraan worden gebonden aan een HLA-molecuul en daar worden gepresenteerd aan de CD4 T-cel.

27
Q

Hoe gaan lymfocyten de bloedbaan uit?

A
  • via HEV (ong. 90%) = dit zijn naïve lymfocyten (nog nooit met antigeen in contact gekomen)
  • via capillairen naar weefsels (ong. 10%) = AG-experienced lymfocyten
28
Q

Hoe gaan lymfocyten het bloed in?

A

via ductus thoracicus

29
Q

Hoe gaan lymfocyten de lymfeklieren in?

A
  • via HEV
  • via afferente lymfevaten (uit weefsel, uit voorliggende LK)
30
Q

Hoe gaan lymfocyten de lymfeklieren uit?

A

via efferente lymfevaten (uit weefsel, uit voorliggende LK)

31
Q

Wat is een HMC/MHC complex?

A

een complex dat in allerlei soorten gevonden kan worden.

32
Q

Wat gebeurt er in HLA klasse I ?

A

presentatie van peptiden vanuit eiwitten gesynthetiseerd in de cel zelf.
- bv. virus

33
Q

Wat gebeurt er in HLA klasse II ?

A

presentatie van peptiden vanuit extern opgenomen eiwitten
- bv. bacterie

34
Q

Wat doet de T-helpercel type 1?

A

scheidt IFN-gamma uit, wat M1 macrofagen activeert die vooral aan pathogeen bestrijding doen.

35
Q

Wat doet de T-helpercel type 2?

A

activeert in IL-4 (de M2 macrofagen die weefselherstel stimuleren.

36
Q

Hoe ontstaat een geheugencel die geen antistoffen produceert?

A
  1. de B-cel heeft receptoren die aan het antigeen van een hele bacterie kan binden.
  2. deze wordt afgebroken tot peptiden die op HLA I moleculen gepresenteerd worden.
  3. de geactiveerde T-cel kan binden aan het HLA I complex en produceert cytokines.
  4. deze laat de B-cel differentiëren tot ofwel kortlevende of langlevende plasmacel die antistoffen produceren.
37
Q

Wat zijn antistoffen?

A

specifieke, flexibele adaptoren die bij binding met een antigeen de werking van het pathogeen blokkeert/neutraliseerd.
- via Fab bindingsplekken

38
Q

Geheugencellen kunnen bij contact met een eerder genoemd antigeen direct de antistofproductie activeren. Deze secundaire respons is dus: …

A
  • sneller
  • genereert hoge concentratie antistoffen
  • hebben sterkere affiniteit voor het antigeen
39
Q

Welk immuunsysteemvorm zorgt voor wat?
- zwak werkend immuunrespons
- sterk werkend immuunrespons
- verkeerd werken immuunrespons
- ongecontroleerd werkend immuunrespons

A
  • zwak –> HIV
  • sterk –> allergiën
  • verkeerd –> auto-immuunziekten
  • ongecontroleerd –> tumoren
40
Q

Wat gebeurt er bij HIV?

A

de centrale spelen (CD4 T-cel) wordt uitgeschakeld.