Week 1 - Eiwitstructuur en enzymwerking Flashcards

1
Q

Wat betreft de primaire structuur?

A

De aminozuurvolgorde. Deze is afhankelijk van de nucleotidenvolgorde in het coderende deel van het DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke bindingen heeft de primaire structuur?

A

Peptidebindingen (covalent), zijn krachtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betreft de secundaire structuur?

A
  • alfahelix
  • betastrand
  • losse stukjes eiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke bindingen heeft de secundaire structuur?

A
  • waterstofbruggen tussen peptiden
  • restgroepen zelfde kant = alfahelix
  • restgroepen uit elkaar = betastrand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betreft de tertiaire structuur?

A

De interacties tussen secundaire structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betreft de quaternaire structuur?

A

Verzameling van verschillende eiwitten (subunits) die één geheel vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke bindingen hebben de tertiaire en quaternaire structuur?

A
  • waterstofbruggen
  • hydrofobe krachen
  • vanderwaalskrachten
  • ionogene bindingen
  • zwavelbruggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor wat bestaan er eiwitten?

A
  • stevigheid van cellen
  • opslag aminozuren
  • transport van stoffen
  • hormonale eiwitten
  • receptoren
  • bewegingseiwitten
  • eiwitten in immuunsysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uit hoeveel aminozuren bestaan eiwitten

A

20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bepaalt de vouwing van een eiwit en waarom?

A

Restgroepen bepalen lokale vouwingen, omdat deze zich ten opzichte van het aminozuur kunnen bewegen. (alleen linker C-atoom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe gaan de restgroepen een reactie aan?

A

De hydrofobe groepen wenden zich naar binnen toe, de hydrofiele groepen vestigen zich aan de buitenkant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er als de restgroepen elkaar afstoten?

A

ontstaat er een bètastrand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er als restgroepen elkaar aantrekken?

A

ontstaat er een alfahelix met de restgroepen naar buiten georiënteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De bindingen van de secundaire, tertiaire en quaternaire structuur zijn allemaal zeer … , waardoor een eiwit … flexibiliteit heeft

A

zwak, veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe ontstaan zwakke bindingen?

A

Kunnen alleen ontstaan in een waterarme omgeving. Deze wordt gerealiseerd doordat de hydrofiele en hydrofobe restgroepen zich gaan oriënteren t.o.v. het water en elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat bepaalt voornamelijk de 3D-structuur van een eiwit?

A

de aminozuurvolgorde en de reactie tussen de peptideketen en water.

17
Q

Wat zijn enzymen?

A

Eiwitten die als katalysator optreden. Ze versnellen de reactie door het verlagen van de activeringsenergie. Enzymen kunnen alleen reacties naar het evenwicht toe versnellen, niet tegen het evenwicht in werken.

18
Q

Hoe wordt het evenwicht van een reactie eerder bereikt?

A

Bij toevoeging van substraat specifiek enzym.

19
Q

Hoe verlagen enzymen de activeringsenergie?

A

Door binding van substraat waarbij substraat en enzym van vorm verandert.

20
Q

Wat is enzymkinetiek?

A

Het verband tussen de substraatconcentratie en de initiële reactiesnelheid. 2 soorten enzymen:
- Michaelis-Menten enzymen.
- Allosterische enzymen.

21
Q

Kenmerken michaelis-menten enzymen

A
  • enzymen katalyseren een reactie volgens een hyperbool verband.
  • Vmax is belangrijk
  • Km is belangrijk
22
Q

Wat betekent het als een verband een eerste- en deels een nulde-orde reactie heeft?

A

Dat wil zeggen dat de initiële reactiesnelheid aanvankelijk toeneemt met de substraatconcentratie, maar gaandeweg deze initiële snelheid afvlakt.

23
Q

Wat is de michaelis-menten constante?

A

de substraatconcentratie, waarbij de reactiesnelheid de helft van de maximale reactiesnelheid is.

24
Q

Wat zegt Km?

A

Zegt iets over de affiniteit van het enzym voor het substraat (hoe goed bindt het enzym aan het substraat).

25
Q

Wat zegt Vmax?

A

de maximale initiële snelheid die je met een bepaald enzym bij een bepaalde hoeveelheid substraat kan bereiken.

26
Q

Hoe kleiner de Km, hoe … de dissociatieconstante, hoe … de affiniteit en hoe … de binding

A

kleiner, groter, beter

27
Q

Kenmerken allosterische enzymen:

A
  • sigmoïdaal verband
  • hoe meer substraat. hoe sneller de inactieve conformatie wordt omgezet in actief.
  • initiële reactiesnelheid zal bij weinig substraat steeds sneller toenemen, bij veel substraat minder snel toenemen
28
Q

Wat is een voordeel van allosterische enzymen?

A

de omzetting kan niet alleen door toevoegen substraat versneld worden, maar ook met behulp van een activator.

29
Q

Waar staat T-vorm en R-vorm voor?

A

T = tense = inactief
R = relaxed = actief

30
Q

Wat gebeurt er tijdens vormverandering T –> R?

A
  • toename hvlh substraat
  • niet-covalente binding van activator molecuul.
31
Q

Wat gebeurt er tijdens vormverandering R –> T

A
  • afname hvlh substraat
  • niet-covalente binding remmer molecuul
  • afname hvlh activator
32
Q

Waarom is het effectief activatoren te gebruiken bij allosterische enzymen?

A

Het omslagpunt bevindt zich na gebruik bij een veel lagere concentratie.

33
Q

Hoe verhoog je de reactiesnelheid?

A
  1. meer substraat aanleveren.
  2. meer enzym synthetiseren.
  3. aanwezig enzym veranderen naar actieve vorm.