Week 2 pt 2 Flashcards

1
Q

Sociale perceptie

A

Sociale perceptie: studie van hoe mensen meningen over mensen vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Non-verbale communicatie

A

Non-verbale communicatie: hoe mensen communiceren zonder woorden (toon, lichaamstaal, aanraking, ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Theorie van emotionele codering Darwin

A
  1. Encoderen: uitdrukken emotie met non-verbale communicatie
  2. Decoderen: interpreteren emotionele betekenis van boodschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Emoties zijn redelijk universeel. Wat zijn de richtlijnen van overlap tussen gezichtsexpressies tussen culturen?

A
  • Westen: rigidere lijnen tussen emoties gezicht
  • Azië: meet nuancering/overlap emoties gezicht
  • Mensen beter in decoderen expressies van eigen groep mensen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke emotie werd in het boek genoemd als mogelijk nieuwe universele emotie?

A

Trots/Schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

3 redenen dat gezichtsuitdrukkingen moeilijk te coderen zijn:

  1. Affect blends
  2. Context invloed aspecten van expressie
  3. Display rules
A
  1. Affect blends: verschillen in welke emotie uitgedrukt wordt tussen gezichtsdelen. B.v. wanneer je tegelijk boos en disgusted bent.
  2. Aspecten van emotionele expressies kunnen verschillende implicaties hebben, liggend aan de context.
    o Boos persoon kijkt je aan  makkelijker te decoderen. Afwijkende emoties zoals angst  makkelijker te decoderen wanneer diegene weg kijkt.
  3. Manifestatieregels/Display rules: cultureel bepaalde regels voor welke non-verbale gedragingen acceptabel zijn. (ook dingen als oogcontact of niet, hoeveelheid personal space)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Manifestatieregels

(reden dat decoderen emotionele expressie lastig is)

A
  1. Manifestatieregels/Display rules: cultureel bepaalde regels voor welke non-verbale gedragingen acceptabel zijn. (ook dingen als oogcontact of niet, hoeveelheid personal space)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Affect blends (affectieve mengvormen)

(reden dat decoderen emotionele expressie lastig is)

A

Affect blends: verschillen in welke emotie uitgedrukt wordt tussen gezichtsdelen. B.v. wanneer je tegelijk boos en disgusted bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aspecten van emotionele expressies kunnen verschillende implicaties hebben, liggend aan de context. Geef een voorbeeld aan de hand van oogcontact

A

Boos persoon kijkt je aan -> makkelijker te decoderen.

Afwijkende emoties zoals angst -> makkelijker te decoderen wanneer diegene weg kijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Emblems/Symbolische gebaren

A

Emblems: cultureel bepaalde non-verbale uitdrukkingen die duidelijke definities hebben, zoals het OK-teken met je hand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe snel is de eerste indruk gevormd?

A

Eerste indruk: gevormd binnen 100ms op basis van gezicht. Schema’s worden hiervoor gebruikt om een voller begrip te vormen met gelimiteerde informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat wordt gebruikt om eerste indruk te vormen ondanks gebrekkige informatie?

A

Schema’s worden hiervoor gebruikt om een voller begrip te vormen met gelimiteerde informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Primacy en recency effect

A
  • Primacy effect: Eerste indruk informatie heeft invloed op de informatie die we later over iemand leren. Informatie die je eerst vertelt is belangrijkst. Geheugen: eerste beter onthouden door langetermijngeheugen.

o Recency: recentere (latere) informatie beter onthouden door kortetermijngeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Belief Perseverance

A
  • Belief perseverance: neiging om te blijven hangen aan oorspronkelijke indruk van iemand, ookal stelt nieuwe informatie dit in twijfel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Thin-slicing

A
  • Thin-slicing: grote indruk vormen gebaseerd op kleine stukjes gedrag van iemand. Zoals indruk politici baseren op krachtige uitstraling.
    o Kan accuraat zijn, zoals bij het beoordelen van competentie docent.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attributietheorie (Fritz Heider): beschrijving van hoe mensen de oorzaak van gedrag verklaren.

Interne en externe

A
  • Interne attributie: oorzaak van gedrag zit in persoon, los van situatie (persoonlijkheid, houding etc.)
  • Externe attributie: oorzaak van gedrag is situatie, buiten persoon (aanname dat andere mensen hetzelfde zouden doen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe kun je volgens de attributietheorie het beste je relatie in stand houden?

A
  • Goede relatie: interne attributie voor positieve gedragingen, externe voor negatieve.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de eerste, meest essentiële stap van sociale perceptie?

A

Kiezen tussen een externe of interne attributie.

Hoe we iemands gedrag verklaren, beïnvloedt onze reactie. Bijvoorbeeld, als we denken dat iemand te laat is door externe factoren (file), zullen we waarschijnlijk milder zijn dan wanneer we denken dat het komt door interne factoren (luiheid of desinteresse).

19
Q

Covariation model (Kelly):

A

meerdere gedragingen uit verleden/andere situaties gebruiken om oorzaak/reden voor gedrag te beoordelen. (Vriendin wil geen auto lenen aan je – heeft de dat eerder gedaan? Leent ze wel aan anderen? Etc.).

20
Q

3 typen van Covariation Model

A

Consensus: Hoe gedragen anderen zich in dezelfde situatie?
- Hoge consensus: Iedereen gedraagt zich hetzelfde.
- Lage consensus: Alleen deze persoon gedraagt zich zo.

Distinctiviteit: Hoe reageert de persoon op andere situaties of stimuli?
- Hoge distinctiviteit: Het gedrag is uniek voor deze situatie.
- Lage distinctiviteit: Het gedrag komt ook in andere situaties voor.

Consistentie: Hoe vaak vertoont de persoon dit gedrag in dezelfde situatie?
- Hoge consistentie: Het gedrag komt steeds weer voor in dezelfde situatie.
- Lage consistentie: Het gedrag is eenmalig of ongebruikelijk.

21
Q

Wat is een fluke, covariation model

A

 Fluke: Lage consistency = moeilijk attributie maken, het zal externe factor zijn.

22
Q

Attributietheorie bij: Lage consensus + Laag onderscheidend vermogen + Hoge consistentie:

A

Interne attributie. Het is iets in die person.

23
Q

Attributietheorie bij: Hoge consensus + Laag ondershceidend vermogen + Hoge consistentie

A

= Externe attributie. Dit ligt aan de ontvanger, niet deze persoon.

24
Q

Attributietheorie bij: Laag/hoog consensus, Laag/hoog onderscheidend vermogen, Lage consistentie

A

Geen attributie. Fluke

25
Q

Fundamentele attributiefout

A

Fundamentele attributiefout: neiging om de invloed van interne factoren te overschatten vergeleken met externe factoren bij het maken van een attributie.

26
Q

Perceptuele saillantheid

A

Perceptuele saillantie: zichtbare informatie is heel belangrijk bij het interpreteren van sociale situaties. We negeren onzichtbare informatie. B.v. als je 1 persoons gezicht kan zien in gesprek maar andere niet, neiging om hun invloed op gesprek als groter te zien.

27
Q

2-stap attributieproces

A

Two-step attribution process: dat we eerst een automatische interne attributie maken, misschien gevolgd door aanpassing op basis van externe factoren. Interne factor gaat automatisch, externe vereist meer aandacht en bewuste inspanning.

28
Q

Zelfdienende attributie (self-serving)

A

Zelf-dienende attributie/Self-serving attributions: eigen succes hechten aan interne factoren, en falen hechten aan externe factoren.

29
Q

Belief in just world/geloof in rechtvaardige wereld:

A

Belief in Just World: defensieve attributie waarin mensen aannemen dat slechte dingen slechte mensen overkomen en goede dingen goede mensen overkomen.

30
Q

Bias blind spot

A

Bias blind spot: neiging om te denken dat andere mensen meer afhankelijk zijn van bias.

31
Q

Breinactiviteit bij denkstijlen tussen culturen

A

Denkstijl heeft invloed op brein: significant meer breinactiviteit (fMRI) wanneer je denkstijl (holistisch of analytisch) moet gebruiken die niet bij jouw cultuur hoort.

32
Q

Cultuur bij attributies extern/intern

A

Cultuur bij attributies:
o Meer externe attributies bij collectivistische culturen
o Meer interne attributies bij individualistische culturen.

33
Q

Self-serving bias cultureel effect

A

Self-serving bias mogelijk sterker in westerse landen, minder in sommige landen in Azië.

Alhoewel onderzoek in conflict, spreken mensen uit westerse landen meer over hun vaardigheden, en Azië meer over andere mensen en situatie van invloed op hun success. Het tegenovergestelde geldt voor falen, waar in Azië interne factoren overnemen.

34
Q

Neerwaarts/opwaarts contrafeitelijk denken

A

Neerwaarts contrafeitelijk denken (“downward counterfactual thinking”) houdt in dat je je een slechtere uitkomst voorstelt dan wat er werkelijk is gebeurd. Dit kan gevoelens van opluchting of dankbaarheid geven, omdat je beseft dat de situatie erger had kunnen zijn.

Opwaarts contrafeitelijk denken (“upward counterfactual thinking”) betekent dat je je een betere uitkomst voorstelt dan wat er werkelijk is gebeurd. Dit kan gevoelens van spijt of teleurstelling oproepen, omdat je bedenkt hoe de situatie beter had kunnen zijn.

34
Q

Just-world attributies komen vaker voor in landen waar geld gelijker verdeeld is.

35
Q

Script

A

Stappenplan voor specifiek schema

36
Q

Negativiteitsbias

A

Negativiteitsbias: voor dingen die slecht zijn meer aandacht

37
Q

Spin framing

A

Andersom framen liggend aan of je positief/negatief wilt tonen.

B.v. 5% werkt niet vs. 95% werkt wel

38
Q

Halo effect

A

Halo-effect: mensen zijn aardiger tegen aantrekkelijke mensen en zien hen als ‘goed’.

Zowel aanleg voor als maatschappelijke factoren

39
Q

Manifestatieregels

A

Manifestatieregels: regels tussen groepen en culturen voor emotionele expressie.

40
Q

Experimenter bias

A

Experimenter bias: onbewuste invloed van experimenter verwachting op onderzoeksresultaten.

  • Oplossing: dubbelblindonderzoek.
41
Q

Waaruit komt victim-blaming voort?

A

Victim-blaming: komt voort uit geloof in rechtvaardige wereld: de wil om de wereld als veilig voor ons te zien.

42
Q

Actor-observer verschil

A

Actor-observer verschil: in interactie heeft diegene die gedrag vertoont een ander beeld dan observator. Observator schrijft slecht gedrag toe aan persoon, Actor schrijft het toe aan situatie.