Week 1 Flashcards
Good morning
Goedemorgen
Good afternoon
Goedemiddag
Good evening
Goedenavond
Good night
Goedenacht
I/you/he/she/it/we/you (pl)/they
ik/jij/hij/zij/het/wij/jullie/zij
pleased to meet you
aangenaam
What is your name?
Wat is jouw naam?
My name is…
Mijn naam is…
I am called…
Ike heet….
What is he called?
Hoe heet hij?
What are you called?
Hoe heet jij?
yes/no
ja/nee
I am/you are called
ik/jij heet
he/she/it is called
hij/zij/het heet
we/you (pl)/they are called
wij/jullie/zij heten
my/your/his/her/our/your (pl)/their name is
mijn/jouw/zijn/haar/onze/jullie/hun name is
surname
achternaam/familienaam
I am from Belgium
Ik kom uit België
I like in Puurs
Ik woon in Puurs
I speak
Ik spreek
English
Engels
French
Frans
Swedish
Zweeds
Hello sir
Dag meneer
Hello madam
Dag mevrouw
What languages do you speak
Welke talen spreekt u?
Where do you live?
Waar woont u?
I live in Leuven
Ik woon in Leuven.
I have lived two years in Belgium.
Ik woon al twee jaar in België
Conjugate to live
Ik woon/jij woont/hij, zij woont/wij wonen/jullie wonen/zij wonen
The man/women takes the bus
De man/vrouw neemt de bus
the bicycle
de fiets
the train
de trein
the car
de auto
the man goes on foot
de man gaat te voet
boy
jongen
girl
meisje
daughter
dochter
mother
moeder/mama
father
vader/papa
son
zoon
they are married
zij zijn getrouwd
how did you come to the lesson
hoe kom jij naar de les?
conjugate to speak
ik spreek/jij spreekt/hij, zij spreekt/ wij spreken/jullie spreken/zij spreken
conjugate to come
ik kom/jij komt/hij, zij komt/wij komen/jullie komen/zij komen
conjugate to be
ik ben/jij bent/hij, zij, het is/ wij zijn/jullie zijn/zij zijn
can you say that again please
kunt u dat nog eens herhalen, alsjeblieft?
a bit louder please
een beetje luider, alsjeblieft
a bit slower please
een beetje trager, alsjeblieft
is this right
is dit juist/goed
I don’t understand
ik begrijp het niet
I don’t know
ik weet het niet