Waarnemen, observeren en interpreteren Flashcards

1
Q

Wat is psychologie?

A

1879: lang verleden (verwijst naar vragen die zo oud zijn als de mens zelf), korte geschiedenis (wetenschappelijk karakter van de psychologie): psychologie = officiële studie
Psyche = geest ologie = gebied van studie
Doel = algemene uitspraken of wetmatigheden te formuleren betreffende gedragingen en psychische processen
Psychologie = wetenschap van het gedrag en de psychische processen en bestudeert de doelgerichte interactie tussen persoon en situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarneming

A

zinvolle interactie met de situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 fasen v/h waarnemingsproces

A
  1. Sensatie of gewaarwording (prikkels bereiken onze zintuigen)
  2. Organisatie van losse prikkels tot geheel (proximale prikkel = op netvlies)
  3. Betekenis geven aan waarneming
    1 en 2 zijn onbewust en bottom-up
    3 is bewust en top-down
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Top-down

A

Kennis, verwachtingen & motivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bottem-up

A

start van prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waarnemingsproces

A
  1. distale prikkels (vb. geluid)
  2. gewaarwording (zintuigen-> zenuwbanen)
  3. organisatie en herkening (hersenen)
    hersenen = top-down
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fase 1 (gewaarwording fysische prikkels)

A

 Fysische prikkels van buitenaf bereiken onze zintuigen en gaan via zenuwbanen naar de hersenen.
 Veel prikkels dringen niet door: niet intens genoeg of zintuigelijk beperkt
 Absolute drempel = minimumintesiteit (50 % v/d mensen kan waarnemen)
 Er is een differentiële drempel (2 prikkels die verschillen in intensiteit geven niet altijd aanleiding tot een verschil in gewaarwording 1/50)
 Passief registreren van prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fase 2: Perceptuele organisatie (structurering)

A

 Verwerking en structurering
 Uteenlopende signalen tot een eenheid verwerken
 Gestaltpsychologen => het leidende principe is dat het geheel meer is dan de som van de delen
 Verandert als er 1 deel plots anders is
 Prikkels in 2 groepen: Figuur & Achtergrond (bij verandering van figuur in achtergrond zal men snel een verschil opmerken) bv. camouflage
 Groeperingspincipes (wetten pregnantie: nabijheid, geslotenheid, gelijkheid & goede voortgang) (ook bij waarnemen mensen!, bv. Vrouwen kunnen niet kaartlezen,…)
 Illusie= foutieve interpretatie of misleidende waarneming (geen foute waarnemen of misleidende interpretatie = fout)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fase 3: Proces van het herkennen en betekenis geven (interpreteren)

A

 Opwaartse verwerking (object of figuur dat we herkennen is afhankelijk van de kenmerken van dit figuur zelf)
 Neerwaartse verwerking (niet enkel kenmerken maar ook psychologische factoren in waarnemer beïnvloeden waarnemingsproces)
 Perceptuele hypothese (bereidheid om in onduideijke of dubbelzinnige prikkels een bepaald patroon te herkennen)
 De context (de tijdelijke en ruimtelijke context vershaft ons belangrijke info om voorwerpen of mensen te herkennen)
 Verwachtingen (sterke invloed waarop we aan informatie betekenis geven)
 Motivatie (in vage, niet-gestructureerde prikkels zien we makkelijker vormen van die die aan onze behoeften van dat ogenblik aanleunen)
 Cultuur (manier waarop mensen waarnemingsbeelden interpreteren hangt af van hun cultuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarnemen van personen

A

= voortdurend oordelen vellen over eerste indruk (uiterlijk, gedragingen en situatie = Gestalt)
 Observeren en registreren + onszelf afvragen waarom dit gedrag,..
 Schrijven bepaalde persoonlijkheidskenmerken toe
 We voelen ons onzeker zonder dat we hen kenmerken toeschrijven, eens we dit gedaan hebben voelen we ons zekerder
 Hulpmiddelen hiervoor (impliciete persoonlijkheidstheorieën, stereotypen en voorspellingen)
 Vaak leiden hulpmiddelen tot fouten in beoordeling van mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorieën

A

= opvatting over persoonlijkheidskenmerken die samen of niet samen voorkomen
 Mensen kunnen snel een indruk vormen over anderen op basis van weinig informatie
 Theorieën zijn doorgaans zwak of zelfs fout (via opvoeding of cultuuroverdracht)
 Moeten proberen eigenlijk het objectief bekijken van het gedrag van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Halo-effect

A

Indien 1STE indruk van iemand positief is, onstaat de neiging om het toekomstig gedrag ook door 1ste indruk te laten beïnvloeden. We bekijken alles door een positieve bril.
= gevolg van feit dat mensen behoefte schijnen te hebben aan een consistente visie op anderen.
= Persoon gunstig zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Horn-effect

A

Indien 1ste indruk van iemand negatief is, wordt deze eigenschap doorgetrokken naar de gehele persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stereotypen

A

Een geheel van persoonlijkheidskenmerken toegeschreven aan alle leden van een groep zonder onderscheid te maken tussen de individuen die tot groep behoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voorspelling  Self-fulfilling prophecy

A

Voorspelling die bewaarheid wordt omdat de waarnemer verwacht dat ze zal uitkomen.
Bij negatieve verwachting  meestal ook een negatieve outcome
Positieve verwachting  meestal een positieve outcome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In-group

A

mensen in omgeving
intern beoordelen bij positief
extern beoordelen bij negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

out-group

A

vreemden
intern beoordelen bij negatief
extern beoordelen bij positief

18
Q

Figuur-achtergrondprincipe

A

Indien we een persoon zich zien gedragen, focussen we onze aandacht op de persoon en is omgeving slechts de achtergrond. We zijn sneller geneigd om het gedrag van de persoon eerder aan persoonlijke kenmerken toe te schrijven dan aan omgeving.

19
Q

Bewustzijn situationele factoren

A

Bewustzijn situationele factoren:

20
Q

Fouten in attributie

A
  1. Fundamentele atrributiefout
  2. Het actor-waarnemerseffect
  3. Zelfdienende attributie
  4. Problemen in de waarneming
21
Q
  1. Fundamentele atrributiefout
A

Figuur-achtergrondprincipe

Bewustzijn situationele factoren

22
Q
  1. Het actor-waarnemerseffect
A

Het eigen gedrag: extern (ligt aan anderen, door situatie,…)
Het gedrag van anderen: intern (ligt aan zichzelf, hebben ze aan zichzelf te danken,…)

Als actor ‘zie’ je niet jezelf, maar vooral de situatie. Als waarnemer zie je vooral dat van anderen en niet vanuit je eigen situationele standpunt.

23
Q
  1. Zelfdienende attributie
A

Eigen succes: intern (positief zelfbeeld)
Eigen mislukking: extern en variabel (tenzije: te wijten aan factoren die in de toekomst kunnen vermeden worden)
Gaat altijd uit vanuit eigen persoon.

24
Q
  1. Problemen in de waarneming
A

Bias = systematische neiging om de informatie over de waargenomen persoon zodanig te interpreteren dat een foute waarneming ontstaat.
(contrast-effect en gelijk-aan-mij effect)

Bv. We willen na een goede prestatie van iemand niet de volgende zijn, na een slechte prestatie wel (komen we er zelf beter uit) = contrast effect

Bv. We vergelijken mensen snel met onszelf. Dus mensen die op ons lijken halen daar voordeel uit. = gelijk-aan-mij effect

25
Q

Observeren

A

Verschil tussen observeren en waarnemen = ze zijn allebei proces van spontane selectie van zintuigelijke prikkels die vervolgens gestructureerd en geïnterpreteerd worden. Het verschil is dat je onbewust iets kan waarnemen maar observeren doe je steeds bewust.

Waarom? Om de als leerkracht de leerling beter te begeleiden in zijn ontwikkeling door het kennen van zijn mogelijkheden en beperkingen, bijzondere eigenschappen en gedragingen. Deze eigenschappen kunnen de leekracht de weg wijzen voor een goede begeleiding en relatie

26
Q

Soorten observaties

A
Vrije observatie
Gerichte observatie
Participerende observatie
Niet-participerende observatie
de laatste twee zijn de twee uitersten die nog verschillende varianten ertussen kennen.
27
Q

Vrije observatie

A

 1 bepaalde leerling gedurende vaste tijd, zijn hele doen en laten observeren.
 Alles wat hij doet of zegt, stapsgewijs weergeven
 Inspannende vorm van observeren
 Levert gedifferentieerde informatie op

28
Q

Gerichte observatie

A

 Gericht op 1 of enkele aspecten persoon

 Gebeurt vaak vanuit geconstateerde problemen of onduidelijkheden v/e vrije observatie

29
Q

Participerende observatie

A

 Leerkracht-observator is geen toeschouwer, wel een betrokkene en participant.
 + : lesrealisatie vorm en richting geven en snel bijsturen indien nodig
 - : aanwezigheid kan vervormende invloed hebben op geobserveerde gedrag, spontaniteit gaat verloren door indruk van persoonlijk beoordeeld te worden.
 -: pas achteraf observatiegegevens kunnen noteren
 -: vele nuttige observatiegegevens gaan verloren doordat je met veel tegelijkertijd bezig bent.

30
Q

Niet-participerende observatie

A

 betrokkenheid v/d observator is hier minder of niet aanwezig.
 Geen rechtstreeks contact
 Neemt niet deel aan activiteiten in de klas

31
Q

de laatste twee zijn de twee uitersten die nog verschillende varianten ertussen kennen.

A
  1. Een observatie moet doelgericht zijn.
  2. De waarneming moet zo onopgemerkt mogelijk gebeuren.
  3. De waarneming moet systematisch zijn (validiteit). (regelmatig en gevarieerd)
  4. De waarneming moet nauwkeurig zijn (betrouwbaarheid).
  5. De waarneming moet objectief blijven. (los van persoonlijke instelling en emoties)
32
Q

Storende factoren voor de objectiviteit

A

De aard van de prikkel

Speciale fenomenen

33
Q

De aard van de prikkel

A

 Intensiteit van de prikkel (hevigheid, sterkte)
Bv. Geschreeuw trekt meer aandacht dan stilte
 Beweging van prikkels
Bv. Druktemakers krijgen snel meer aandacht dan de rustige, stille leerlingen
 Gedrag dat zich herhaald
Bv. Haantje-de-voorste steekt voortdurend hand op, maar die ene keer dat een stille leerling haar hand op steeks zou dit even betekenisvol moeten zijn.

34
Q

Speciale fenomenen

A

 Figuur-achtergrondverhouding
Bv. Leerling is zo verlegen dat zijn andere eigenschappen verloren gaan
 Camouflage
Bv. Leerling weet zich zo goed in groep te gedragen dat zijn echte eigenschappen verborgen blijven
 Contrastwerking
Bv. AN bij slordige persoon of dialect bij net voorkomen zullen sneller opvallen
 Suggestieve werking
Bv. Van iemand met bepaalde gedragsvertoningen gaan we automatisch andere gedragen koppelen die niet noodzakelijk waar

35
Q

Fouten ingegeven door observator

A

Persoonlijke selectie van prikkels bepaalt jouw eigen bril. Het laat altijd iets van jezelf zien.
Invloed van:
Interesses, idealen en vooroordelen Levensgeschiedenis
Emoties (ingesteldheid of stemming) Projectie (vergelijk met zichzelf)
Zelfbeeld (verwachtingen van mens)

36
Q

Registreren

A

2 vormen
Beschrijvende registratievorm
Geschematiseerde registratievorm

37
Q

Beschrijvende registratievorm

A

 Waargenomen gedrag zo uitvoerig mogelijk beschrijven
 Vrije beschrijving
 Chronologische weergave van feitelijk gedrag
 Filmisch verslag
 +: gedrag geregistreerd in context en ook volgorde blijft bewaard
 -: vermoeiende en intensieve vorm van observerene

38
Q

Geschematiseerde registratievorm

A

 zeer gerichte vraagstelling nastreven
 dmv: checklist, categorie observatieschema, beoordelingsschaal, tabel als hulpmiddel, leerlingvolgsysteem
 +: gericht, gestructureerd, vermindert risico vergeten belangrijke aspecten, makkelijk voor vergelijkingen te maken met eerdere observaties
 -: enkel gericht op nodige punten, te beperkt, verleiding zomaar wat invullen, reduceert dynamische gebeuren tot statische voorstelling

39
Q

Interpreteren

A

van nuttige gegeven van observatie het gedrag verklaren, begrijpen en er een betekenis aan geven.
Er is een duidelijk onderscheid tussen observatie van de feiten en de interpretatie!!

40
Q

Observatieproces

A
  1. Bepalen observatiedoel (wie en wat)
  2. Kiezen van observatiewijze (participerend of niet)
  3. Eigenlijk observeren en registreren
  4. Ordenen en samenvatten van de gegevens
  5. Interpreteren van geordende gegevens
  6. Rapporteren van de gegevens