Betrokkenheidsverhogende factoren Flashcards

1
Q

Sfeer en relatie

A

 Basisvoorwaarde om succes te ervaren is sfeer en realtie
 Door openheid voor ervaring en beleving een goede atmosfeer creëren
 Streven naar het goed voelen in de klas en de school
 Werken naar goede sfeer = wekbevinden van kinderen bevorderen
 Relatie met medeleerlingen & relatie met leerkracht
 Fan-idoolrelatie (= leerkracht erg sympathiek, positieve identificatie, wel soms oppervlakkig en onecht  echtheid is fundamenteel)
 Relatie met voorwaardelijke aandacht (= slechts schijnbaar positieve relatie, leerkracht stelt condities aan goed gedrag. Authenciteit moet inboeten, aanvaard worden voor wie je bent en niet omwille van je prestaties!)
 De vertrouwensrelatie (= leerkracht is vertrouwenspersoon, goede kwaliteit van communicatie, iedereen kan zich spontaan uiten, zonder risico op veroordeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aanpassing aan mogelijkheden v/h kind

A

= niet alle kinderen zijn hetzelfde en hebben dezelfde capaciteiten en/of beperkingen. Hiermee rekening houden is cruciaal
Competentieniveau
Tempo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Competentieniveau

A

capaciteiten liggen elders, er bestaat geen ‘gemiddelde leerling’. Niet iedereen is even sterk in verschillende disciplines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tempo

A

alle leerlingen hebben niet hetzelfde werk- en denktempo. Sommigen hebben meer of minder tijd nodig voor hetzelfde uit te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Instructie

A

Niet alle leerlingen hebben dezelfde behoefte aan uitleg. Verschillende manieren van instructie toepassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Werkelijkheidsnabijheid

A

= aansluiten bij de leef- en belevingswereld van kinderen en dan ok vertrekken vanuit deze beleefde werkelijkheid.
 Aansluiten bij de leefwereld ( vertrouwde zaken waardoor ze hun inzicht kunnen verruimen)
 Aansluiten bij de belevingswereld (voorstellingen, ideeën, belangstellingspunten die hun leven bepalen)
 Aanschouwelijkheidsbeginsel (vertrekken vanuit iets visueel zodat ze zich dit kunnen voorstellen)
 Functionaliteit (zorgen dat de leerling het gevoel heeft dat hij dit als zinvol ervaart!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Activiteit

A

= zorgen voor activiteit is een geslaagde ingang om de kwaliteit an het onderwijs te verhogen. Ervoor zorgen dat de leerlingen altijd genoeg ‘om handen hebben’!

  1. Las doe-momenten in.
  2. Wissel af tussen groeps-, partner-, klassikaal en individueel werk.
  3. Maak gebruik van instructieve spelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het leerlingeninitiatief verruimen

A

= wanneer leerlingen met onderwerpen, activiteiten,.. bezig zijn die aansluiten bij hun interessepatroon. Inbreng van kinderen is zeer belangrijk.

  1. Je kan leerlingen betrekken bij hoe je te werk gaat
  2. Je kan leerlingen laten kiezen
  3. Je kan leerlingen ruimte geven
  4. Je kan leerlingen zoveel mogelijk laten participeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly