Vocabulaire: le physique (1) Flashcards
het uiterlijk, het voorkomen
l’apparance (f)
de baard
la barbe
de sportschoenen
les baskets (f)
de oorring
la boucle d’orreille
het puistje
le bouton
het kapsel
la coiffure
de jeans
le jean
de zonnebril
les lunettes de soleil (f)
de make-up
le maquillage
de snor
la moustache
het oor
l’orreile (f)
de huid
la peau
de schoenmaat
la pointure
het geslacht
le sexe
de maat
la taille
bejaard, oud
âgé(e)
raar
bizzare
gekruld
bouclé(e)
gebruind
bronzé(e)
kaal
chauve
gezond
en bonne santé
zwak
faible
donker
foncé(e)
kroezel-
frisé(e)
dik
gros(se)
lelijk
laid(e)
steil, glad
lisse
mager
maigre
schattig
mignon(ne)
halflang
mi-long(ue)
slank, dun
mince
lelijk
moche (fam.)
gespierd
musclé(e)
puntig, spits
pointu(e)
stijf, steil
raide
gezond
sain(e)
sportief
sportif, sportive
er goed / slecht uitzien
avoir bone / mauvaise mine
lijken, eruitzien
avoir l’air
schoenmaat … hebben
chausser du …
allergisch zijn voor
être allergique à (+subs.)
middelgroot zijn
être de taille moyenne
in (top)vorm zijn
être en pleine forme
… meter groot zijn
faire … mètre(s)
(kleding)maat … hebben
faire du …
groeien, groot worden
grandir
verdikken
grossir
vermageren
maigrir
