Vocabulaire: la personnalité (2) Flashcards
le développement
de ontwikkeling
amusant(e)
leuk, grappig
bête
dom
branché(e)
hip
calme
rustig
comique
grappig
cool
cool
courageux, courageuse
moedig
créatif, créative
creatief
curieux, curieuse
nieuwsgierig
déprimé(e)
depressief, neerslachtig
doux, douce
zacht
dur(e)
hard, taai
ennuyeux, ennuyeuse
saai
fâché(e)
boos, kwaad
gentil(le)
lief, vriendelijk
honnête
eerlijk
intolérant(e)
onverdraagzaam
jaloux, jalouse
jaloers
joyeux, joyeuse
vrolijk
macho
macho
marrant(e)
grappig
méchant(e)
stout, kwaadaardig
nerveux, nerveuse
zenuwachtig
nul(e)
stom
ouvert(e)
open
ridicule
belachelijk
sage
braaf, wijs
sérieux, sérieuse
ernstig
sévère
streng
sincère
oprecht
sociable
sociaal
stressé(e)
gestresseerd
têtu(e)
koppig
timide
verlegen
détester
haten
énerver
op de zenuwen werken
être de bonne / mauvaise humeur
goed- / slechtgezind zijn
être passionné(e) de
heel geboeide zijn door
irriter
op de zenuwen werken
préférer
liever hebben, verkiezen
se débrouiller
zich uit de slag trekken
s’énerver
zich druk maken
s’entendre avec
overeenkomen met
s’interesser à
zich interesseren voor
drôle
grappig