VO.1 Casuistiek Stamceltransplantatie Flashcards

1
Q

Noem 5 DD’s bij een pancytopenie?

A
  1. Infectie
  2. Maligniteit
  3. Auto immuunaandoening (SLE)
  4. Medicijn intoxicatie
  5. Vasculaire oorzaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarop kan de diagnose acute leukemie al gesteld worden?

A

Bloeduitstrijkje met blasten 20%
Of in beenmerg 20% blasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar kan AML voorkomen?

A
  • beenmerg
    Extra medullair
  • milt
  • lever
  • tandvlees
  • hersenvocht!!!!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Naar welke extra medullaire locatie van ALL moet specifiek gekeken worden?

A

Hersenvocht via een ruggenprik
Chemo rechtstreeks via lumbale punctie met bvb methotrexaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar starten we direct mee als er sprake is van acute leukemie? Wat is hier bijzonder aan?

A

Met chemo
Wachten niet tot cytogenetische uitslag binnen in, voor elke variant is chemo namelijk de eerste behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer spreken we van complete remissie?

A

< 5% blasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is CR obv microscopie alleen niet voldoende?

A

Omdat er dan toch nog leukemie cellen aanwezig kunnen zien dje wel met andere technieken aangetoond kunnen worden
Zoals flow cytometrie of moleculaire diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer spreken we van MRD+?

A

Als er via flow cytometrie of moleculaire diagnostiek nog wel leukemie cellen aangetoond worden (waarbij bij microscopie wel < 5% blasten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de recidief kans bij CR?

A

Chemo of auto-SCT 35-40%
Allo-SCT 15-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een allo-sct kan een mortaliteitsrisico berekend worden. Wat zijn de scores met de risico’s?

A

> 5 dan 30%
1 dan 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarvan is het mortaliteitsrisico afhankelijk?

A

Comorbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een patiënt valt in een groep waarbij het mortaliteit risico 10% is. Zijn er factoren waardoor dit nog kan veranderen?

A

Als patiënt bekend is met een hartziekte kan dit aanzienlijk stijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe bereken je de totale gevolgen van een SCT?

A

Kans op recidief % + kans op complicaties waarbij overlijden %
Doen voor zowel allo- als auto-SCT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe maken we de keuze tussen een allogene en een autologe SCT?

A

Wat zijn de recidief risico’s en de mortaliteitsrisico’s van beide ingrepen
Kies waarbij recidief kans en mortaliteitskans het kleinst is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is precies de MRD?

A

Kleine hoeveelheid leukemie cellen die na behandeling, als de patiënt in CR is, nog over ie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarmee is de mate van MRD geassocieerd?

A

Relapse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat kunnen we met NGS wel en wat niet in het kader van MRD?

A

Wel: tellen hoeveel cellen de mutatie nog hebben
Niet: kijken of alle kankercellen verdwenen zijn —> kunnen nog niet zo diep sequencen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarvoor kunnen we de MRD gebruiken?

A
  • keuze tussen allo of auto-SCT
  • recidief kans berekenen
    a) MRD+ na auto-SCT is de recidief kans 60-80%
    B) MRD- dan 30-40%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn twee mogelijke gevolgen van allo-SCT?

A

Graft vs host disease (GVHD)
Host vs graft disease (HVGD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de HVGD?

A

Afstoting door residuale t-cellen van de ontvanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarvan is de HVGD afhankelijk?

A
  • conditioneringsregime
  • mate van mismatch met donor
  • aantal t-cellen in stamcel transplantaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waardoor komt de HVGD?

A

Alloreactieve T-cellen van de donor vanwege verschil in HLA-antigenen of minor HLA-antigenen (de door HLA gepresenteerde antigene peptiden die indien polymorf ook kunnen verschillen tussen de donor en de ontvanger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de minor HLA antigenen?

A

Minor histocompatibility antigen (also known as MiHA) are peptides presented on the cellular surface of donated organs that are known to give an immunological response in some organ transplants.[1] They cause problems of rejection less frequently than those of the major histocompatibility complex (MHC). Minor histocompatibility antigens (MiHAs) are diverse, short segments of proteins and are referred to as peptides. These peptides are normally around 9-12 amino acids in length and are bound to both the major histocompatibility complex (MHC) class I and class II proteins.[2] Peptide sequences can differ among individuals and these differences arise from SNPs in the coding region of genes, gene deletions, frameshift mutations, or insertions.[3]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe vaak komt acute GVHD voor?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de belangrijkste target organen bij GVHD?

A

Huid
Darm
Lever

26
Q

Wanneer begint een acute GVHD?

A

Tussen dag 10 en dag 50 bij myeloblastaire SCT

27
Q

Wat is er anders bij een niet myeloblastaire SCT?

A

Tijdsbestek is meer variable en kan nog optreden na dag 100

28
Q

Wat zijn klinische kenmerken van GVHD?

A

Icterus
Ulcera in de darmwand
Roden vlekken in het gelaat

29
Q

Wat zit er achter een GVHD?

A

Chemo en bestraling veroorzaakt weefselbechadiding. Dit geeft productie van cytokines, chemokynes

30
Q

Hoe noemen we lymfeweefsel in Naso en oropharynx en wat valt hier onder?

A

Ring van Waldeyer
1. Tonsillae palatinae = keelamandelen
2. Adenoid = neusamandel
3. tonsilla lingualis achter tong
4. tonsilla tubaria

31
Q

wat maakt HSC geschikt voor een transplantatie?

A
  1. self renewal
  2. multilineage differentiatie potentieel
32
Q

Hoe werkt het oogsten van stamcellen?

A
  1. uit beenmerg middels puncties uit bekken (narcose)
  2. perifeer bloed
    groeifactor geven
    a. G-CSF: 4-5 dagen na bh effect
    b. CXCR-4-antagonist: binnen enkele uren mobilisatie
    Hierna stamcelaferese: verzamelen middels filtering
33
Q

Noem twee voordelen en 1 nadeel van bloed tov beenmerg voor het oogsten van de stamcellen?

A

Voordelen
1. Milder voor donor (geen narcose)
2. meer stamcellen: sneller en beter repopulatie

Nadeel
1. meer risico op GVHD door grotere hoeveelheid T-cellen (alleen bij allo-SCT)

34
Q

Wat is het doel van autologe-SCT?

A

Om heel intentief chemo te kunnen toedienen (evt met RT) om de aandoening terug te dringen of te genezen
De therapie geeft schade aan beenmerg en stamellen waardoor er hierna geen herstel meer plaats zal vinden zonder SCT

HOEFT NIET PER SE HEMATOLOGISCH

35
Q

Wat doen we voordat we de SC oogsten en waarom doen we dit?

A

Normale chemo (inductie) - ziekte terugdringen
- kijken of ziekte reageert op chemo

36
Q

Hoe noemen we de hoge dosis chemo die gegeven wordt na het oogsten van de stamcellen (autoSCT)?

A

Myeloablatieve conditionering

37
Q

Wat zijn de indicaties voor auto-SCT?

A
  1. multipel myeloom (tot 70)
  2. agressief NHL
  • testis carcinoom
  • mammacarcinoom
  • multipele sclerose
38
Q

Waarop screenen we voor de transplantatie?

A
  • comorbiditeit
  • bronnen van mogelijke infecties wegnemen of behandelen
  • hart en long functie
39
Q

Wat is een complicatie bij infusie?

A

DMSO is conserveringsmiddel zodat geen ijskristallen vormen en wordt aan patient ook gegeven (niet weggewassen)
- malaise, temp verhoging, rillen, misselijk
- anafylaxie (zeldzaam)

Uitscheiden: longen, nieren, ontlasting, huid

40
Q

Wat zijn mogelijke complicaties van de myeloablatieve conditionering?

A

Tijdelijk diepe pancytopenie (1-3 wk)

Gebruikelijke bijwerkingen van chemo

lange termijn: secundaire leukemie of myelodysplasie

mortaliteit: 1-3%

41
Q

Wat is het doel van een allo-SCT?

A

herstel bloedvorming na chemo (evt icm RT)
EN graft vs tumor

42
Q

Wat voor soort therapie is een allo-SCT?

A

immunotherapie

43
Q

Wat is het verschil tussen GVHD en HVGD?

A

GVHD: T-cellen transplantaat vallen patient aan

HVGD: immuuncellen patient vallen transplantaat aan = rejectie (<5% want immuunsuppressief door conditionering)

44
Q

Wat zijn de indicaties voor allo-SCT?

A
  1. AML en ALL
  2. stamcel ziekte: anaplastische anemie
45
Q

Wat bepaalt of de allo-SCT wordt geaccepteerd of afgestoten?

A

het HLA type (antigenen)

Hoe meer verschillen hoe groter de kans op HVGD of GVHD

46
Q

Welke klassen HLA zijn er?

A

HLA klasse I: alle kernhoudende cellen (en trombocyten) –> presenteren antigenen aan CD8+

HLA klasse II: alleen op APC –> presenteren aan CD4+

47
Q

Wat is het lastige aan matchen van HLA?

A

Sterk polymorfisme: veel verschillende varianten waardoor kleine kans dat niet verwante mensen (op alle loci) HLA identiek zijn

48
Q

Wat is het doel van conditionering?

A

Afweer van de patient onderdrukken ter voorkoming van afstoting

49
Q

Wat zijn de kenmerken van myeloablatieve conditionering?

A
  1. anti ziekte effect obv conditionering EN graft vs ziekte effect (2e meest)
  2. toxisch = veel bijwerkingen
  3. hoge dosis chemo +/- totale lichaamsbestraling
  4. beenmergdepressie met diepe pancytopenie voor 1-3 ween –> houdt lang aan en is onomkeerbaar indien geen SCT
  5. onderdrukken afweer patient zodat transplantaat niet afstoten
50
Q

Wat zijn kenmerken van Niet-myeloablatieve conditionering?

A
  1. anti ziekte: vn graft vs ziekte
  2. niet toxisch/ weinig bijwerkingen
  3. lage dosis +/- totale bestraling
  4. nauwelijks beenmerg depressie (pancytopenie) en zonder HSCT (niet mogelijk/falen transplantaat) herstel vanuit eigen stamcellen
51
Q

Waar kunnen complicaties van SCT naar leiden?

A

TRM = transplantatie gerelateerde mortaliteit
MA: groter risico
NMA: kleiner risico

52
Q

Wat zijn kenmerken van acute GVHD?

A
  1. door t-cellen donor
  2. frequentie: ong 50%
  3. Begin tussen dag 10 en 50 bij MA
    bij NMA: ook mogelijk na dag 100
  4. targetorganen: huid (roodheid en blaren), darm (diarree), lever (icterus)
53
Q

Wat zijn kenmerken van chronisch GVHD?

A
  1. frequentie ong 50%
  2. grotere spreiding begin –> vaak in afbouwfase van immuunsupressiva
  3. ernst: van mild tot ernstig
  4. vrijwel elk orgaan vn huid, ogen, mond, lever, long
  5. kan ernstige immuundeficienties geven met daardoor infecties
54
Q

Wat is de reden van de opportunistische infecties bij allo-SCT?

A
  • neutropenie (mn bij MA)
  • lang durende kwalitatief en kwantitatief B en T-cel tekort
55
Q

Hoe lang duurt het voordat de immuuncellen weer hersteld zijn na een SCT?

A

CD4+: 1-2 jaar
epitheel barrières, granulocyten en NK-cellen: < 1 maand
T en B-cellen: 6-24 mnd

56
Q

Waarvan is het herstel van naïeve T-cellen afhankelijk?

A

De thymus
Dus als vervetting (wat gebeurt na puberteit) geeft vertraagd herstel

57
Q

Noem vier voordelen en drie nadelen van UCBT?

A

Umbilical cord blood transplantation

Voordelen
1. direct beschikbaar
2. HLA matching minder belangrijk
3. minder GVHD omdat naïeve T-cellen
4. geen risico voor de donor

Nadelen
1. Zeer kleine hoeveelheid stamcellen waardoor grotere kans op transplantaat falen
2. tragere erepopulatie en herstel van immuniteit
3. eenmalig beschikbaar; geen donor lymfocyten

58
Q

Wat is naast navelstrengbloed nog een ander alternatief voor SCT?

A

Haploididentieke donor: minder match tussen HLA, hierdoor ernstige T-cel depletie nodig

59
Q

Hoe groot is het graft vs leukemie effect van allo-SCT bij de verschillende risicogroepen van AML?

A

Even groot onfhankelijk van MRD

60
Q

Waardoor bepalen we allo-SCT als consolidatie?

A
  1. risicoprofiel AML
  2. Respons op behandeling en aanwezige MRD
  3. risico op TRM