Verbes réguliers en -re. Vertalingen (Trimester 1) Flashcards
conduire
besturen, rijden
rijden, besturen
conduire
se conduire
zich gedragen
zich gedragen
se conduire
construire
bouwen
bouwen
construire
cuire
bakken
bakken
cuire
détruire
vernielen
vernielen
détruire
instruire
instructies geven
instructies geven
instruire
introduire
inleiden
inleiden
introduire
produire
produceren
produceren
produire
traduire
vertalen
vertalen
traduire
séduire
verleiden
verleiden
séduire
attendre
wachten
wachten
attendre
correspondre
overeenkomen
overeenkomen
correspondre
défendre
verdedigen
verdedigen
défendre
dépendre de
afhangen van
afhangen van
dépendre de
descendre
naar beneden gaan
naar beneden gaan
descendre
entendre
horen
horen
entendre
mordre
bijten
bijten
mordre
pendre
hangen
hangen
pendre
perdre
verliezen
verliezen
perdre
prétendre
beweren
beweren
prétendre
rendre
teruggeven
teruggeven
rendre
répondre
antwoorden
antwoorden
répondre
tendre
uitstrekken, reiken
uitstrekken, reiken
tendre
vendre
verkopen
verkopen
vendre
peindre
schilderen
schilderen
peindre
atteindre
bereiken
bereiken
atteindre
craindre
vrezen
vrezen
craindre
éteindre
doven, uitzetten
doven, uitzetten
éteindre
joindre
zich voegen bij
zich voegen bij
joindre
plaindre
jammeren, klagen
jammeren, klagen
plaindre
se plaindre de
(zich be-)klagen over
(zich be-)klagen over
se plaindre de
rejoindre
opnieuw gaan naar
opnieuw gaan naar
rejoindre