Verbes réguliers en -re. Vertalingen (Trimester 1) Flashcards
1
Q
conduire
A
besturen, rijden
2
Q
rijden, besturen
A
conduire
3
Q
se conduire
A
zich gedragen
4
Q
zich gedragen
A
se conduire
5
Q
construire
A
bouwen
6
Q
bouwen
A
construire
7
Q
cuire
A
bakken
8
Q
bakken
A
cuire
9
Q
détruire
A
vernielen
10
Q
vernielen
A
détruire
11
Q
instruire
A
instructies geven
12
Q
instructies geven
A
instruire
13
Q
introduire
A
inleiden
14
Q
inleiden
A
introduire
15
Q
produire
A
produceren
16
Q
produceren
A
produire
17
Q
traduire
A
vertalen
18
Q
vertalen
A
traduire
19
Q
séduire
A
verleiden
20
Q
verleiden
A
séduire
21
Q
attendre
A
wachten
22
Q
wachten
A
attendre
23
Q
correspondre
A
overeenkomen
24
Q
overeenkomen
A
correspondre
25
défendre
verdedigen
26
verdedigen
défendre
27
dépendre de
afhangen van
28
afhangen van
dépendre de
29
descendre
naar beneden gaan
30
naar beneden gaan
descendre
31
entendre
horen
32
horen
entendre
33
mordre
bijten
34
bijten
mordre
35
pendre
hangen
36
hangen
pendre
37
perdre
verliezen
38
verliezen
perdre
39
prétendre
beweren
40
beweren
prétendre
41
rendre
teruggeven
42
teruggeven
rendre
43
répondre
antwoorden
44
antwoorden
répondre
45
tendre
uitstrekken, reiken
46
uitstrekken, reiken
tendre
47
vendre
verkopen
48
verkopen
vendre
49
peindre
schilderen
50
schilderen
peindre
51
atteindre
bereiken
52
bereiken
atteindre
53
craindre
vrezen
54
vrezen
craindre
55
éteindre
doven, uitzetten
56
doven, uitzetten
éteindre
57
joindre
zich voegen bij
58
zich voegen bij
joindre
59
plaindre
jammeren, klagen
60
jammeren, klagen
plaindre
61
se plaindre de
(zich be-)klagen over
62
(zich be-)klagen over
se plaindre de
63
rejoindre
opnieuw gaan naar
64
opnieuw gaan naar
rejoindre