Hoofdstuk 8: Je fais les magasins. (Trimester 2) Flashcards
1
Q
de aankoop
A
l’achat (m)
2
Q
de windjak, de anorak
A
l’anorak (m)
3
Q
de kous
A
le bas
4
Q
de bermuda
A
le bermuda
5
Q
de bikini
A
le bikini
6
Q
de jekker
A
le blouson
7
Q
de body
A
le body
8
Q
de boetiek
A
la boutique
9
Q
de knoop
A
le bouton
10
Q
het pashokje
A
la cabine
11
Q
de herenonderbroek, de legging
A
le caleçon
12
Q
de kap
A
le capuchon
13
Q
de cardigan, de gilet
A
le cardigan
14
Q
de catalogus
A
le catalogue
15
Q
de trui
A
le chandail
16
Q
de nachtjapon
A
la chemise de nuit
17
Q
het dameshemd
A
le chemisier
18
Q
de klant (m)
A
le client
19
Q
de klant (v)
A
la cliente
20
Q
de kraag
A
le col
21
Q
de rolkraag
A
le col roulé
22
Q
de kousenbroek, de panty
A
le collant
23
Q
de collectie
A
la collection
24
Q
het maatpak
A
le costume
25
de kleur
la couleur
26
de onderbroek
la culotte
27
de modeshow
le défilé de mode
28
de ritssluiting
la fermeture éclair
29
de vest
le gilet
30
de regenjas
l'imperméable (m)
31
de broekspijp
la jambe
32
het trainingspak
le jogging
33
het ondergoed
la lingerie
34
de look
le look
35
het badpak
le maillot de bain
36
de mouw
la manche
37
de mantel, de jas
le manteau
38
de stof, de materie
la matière
39
het model
le modèle
40
de kamerjas
le peinoir
41
de zak (van een kledingstuk)
la poche
42
het polohemdje
le polo
43
de drukknoop
le bouton à pression
44
de avondjurk
la robe de soirée
45
de slip
le slip
46
de koopjes
les soldes (m)
47
de souspull, de coltrui
le sous-pull
48
het ondergoed
les sous-vêtements (m)
49
de bh
le soutien-gorge
50
de sweatshirt
le sweater
51
de schort
le tablier
52
de vlek
la tache
53
de kledingmaat
la taille
54
het mantelpakje
le tailleur
55
de kleding, de outfit
la tenue
56
de stof
le tissu
57
de sport- en basketbalschoen
la basket
58
de laars
la botte
59
de kassa
la caisse
60
de (euro)cent
l'(euro)centime (m)
61
de sok
la chaussette
62
de schoen
la chaussure
63
het hemd
la chemise
64
de euro
l'euro (m)
65
de jeans
le jean
66
de rok
la jupe
67
het boek
le livre
68
de bril
les lunettes (v)
69
de broek
le pantalon
70
de paraplu
le parapluie
71
het topje
le top
72
het gat, de opening
le trou
73
de verkoper
le vendeur
74
de verkoopster
la vendeuse
75
het herenjasje
le veston
76
het kledingstuk
le vêtement
77
het uitstalraam
la vitrine
78
de ritssluiting
le zip
79
bij elkaar passend
assorti
80
goedkoop
bon marché
81
duur
cher
82
chic
chic
83
tof
chouette
84
klassiek
classique
85
gescheurd
déchiré
86
met een diepere halsuitsnijding
décolleté
87
tweedehands
d'occasion
88
recht
droit
89
elegant, stijlvol
élégant
90
in promotie
en solde
91
dik
épais
92
smal
étroit
93
gekreukt
fripé
94
lelijk
laid
95
breed
large
96
ondoorschijnend
opaque
97
open
ouvert
98
versleten
usé
99
met ruitjes, geruit
à carreaux
100
met bloemen
à fleurs
101
met plooien
à plis
102
met bolletjes
à pois
103
gestreept
à rayures
104
met volants (ruches)
à volants
105
met Schotse ruiten
écossais
106
rubberen
en caoutchouc
107
de prijs
le prix
108
de trui
le pull(-over)
109
de pyjama
le pyjama
110
de jurk
la robe
111
de short
le short
112
het T-shirt
le t-shirt
113
de kleren
les vêtements (m)
114
kopen
acheter
115
(zich) aankleden
(s') habiller
116
(kledij) aantrekken
mettre
117
betalen
payer
118
dragen
porter
119
verkopen
vendre
120
van katoen, katoenen
en coton
121
lederen
en cuir
122
kanten
en dentelle
123
in bont
en fourrure
124
wollen
en laine
125
linnen
en lin
126
gouden
en or
127
zijden
en soie
128
fluwelen
en velours
129
effen
uni
130
het accessoire
l'accessoire (m)
131
de ring
la bague
132
de muts
le bonnet
133
de oorring
la boucle d'oreille
134
de armband
le bracelet
135
de bretel
la bretelle
136
de pet
la casquette
137
de riem
la ceinture
138
de sjaal
le châle
139
de hoed
le chapeau
140
de halsketting
le collier
141
de das
la cravate
142
de sjerp, de sjaal
l'écharpe (v)
143
het sjaaltje, de hoofddoek
le foulard
144
de handschoen
le gant
145
de zonnebril
les lunettes de soleil (v)
146
het uurwerk
la montre
147
het strikje
le noeud papillon
148
de handtas
le sac à main
149
de sluier
le voile
150
de ballerina
la ballerine
151
de stapschoen
la chaussure de marche
152
de espadrille
l'espadrille (v)
153
het rek, het schap
l'étagère (v)
154
de veter
le lacet
155
de mocassin
le mocassin
156
de pantoffel
la pantoufle
157
de schoenmaat
la pointure
158
de sandaal
la sandale
159
de hak
le talon
160
de naaldhak
le talon aiguille
161
de tennisschoen
la tennis
162
de teenslipper
la tong
163
op hoge hak
à haut talon
164
met een lage hak
à talon plat
165
winkel waar je kranten, tijdschriften, briefkaarten, sigaretten ... kan kopen
le bureau de tabac
166
het loterijticket
le billet de loterie
167
de verjaardagskaart
la carte d'anniversaire
168
de briefkaart
la carte postale
169
de krant
le journal
170
de dagbladhandelaar
le marchand de journaux
171
het sigarettenpakje
le paquet de cigarettes
172
het geld
l'argent (m)
173
de kassier
le caissier
174
de kassierster
la caissière
175
de bankkaart
la carte bancaire
176
de betaalkaart
la carte de crédit
177
het kleingeld, het wisselgeld
la monnaie
178
cash, contant
en espèces
179
passen bij
aller avec
180
vastmaken
attacher
181
combineren met
combiner (avec)
182
naaien
coudre
183
duur zijn
coûter cher
184
uitgeven
dépenser
185
omwisselen, omruilen
échanger
186
uittrekken, uitdoen
enlever
187
(aan)passen
essayer
188
goedkoop zijn
être bon marché
189
shoppen
faire du shopping
190
shoppen
faire les magasins
191
op koopjesjacht gaan
faire les soldes
192
kiezen
faire son choix
193
sluiten, dichtdoen
fermer
194
(uit)lenen
prêter
195
geld teruggeven
rembourser (de l'argent)
196
geld afhalen
retirer de l'argent
197
zich uitkleden
se déxhabiller
